Wat poëzie al niet vermag
door Paul Roelofsen
Auteur van proza voor zowel kinderen als volwassenen, dichter, tekenaar, graficus en performer, ziedaar de veelzijdige Joke van Leeuwen. En één en ander op een uitzonderlijk hoog niveau en met een al even uitzonderlijk hoge productie.
In 1952 werd zij geboren in Den Haag; zij studeerde grafische technieken in Antwerpen en in Brussel en in die laatste stad ook geschiedenis.
Al bij haar debuut viel ze op en won de C. Buddingh’- prijs. Hierna werd ze gelauwerd met onder andere nominaties voor de VSB Poëzieprijs en de Herman de Coninckprijs. Naast gouden en zilveren griffels voor haar kinderboeken, penselen voor haar illustraties, won ze ook nog de Gouden Ganzenveer voor haar oeuvre tot nu toe en de Constantijn Huygensprijs.
Het moet nog ergens liggen bestaat, behalve een openings- en een afsluitingsgedicht (respectievelijk ‘Binnenkomst’ en ‘Erbarmen’) uit vier delen: ‘Zijn er nog vragen’, ‘Voortbestaan’, ‘Een halte denken’ en ‘Visioenen’.
Ik zal over alle iets zeggen.
‘Zijn er nog vragen’ is doordrenkt van ongemak en maatschappijkritiek, die de luchtige toon niet kan verhullen. Vele malen komt voedsel ter sprake, brood vooral, in de zin van gebrek eraan, angst steekt de kop op: ‘[…]Hier de schoenen, nee , geen schoenen / schuilhutten voor bange voeten […]’ uit ‘Hier het dansen’; de mens die wordt vermalen door bureaucratie : ‘[…] Men wordt verwerkt. Er wordt ingegrepen. / Maar melden moet dus eerst, want anders / geen beginnen aan. Ook niet ten overstaan/ van wie bestaan ziet en in vel zal knijpen. / Vel telt niet. Nee. Helaas. Dus eerst bewijzen / er te zijn, want ooit te zijn geboren’. (Uit ‘Melden’).
Na een koele chronologische aaneenrijging van oorlogen met de Tweede Wereldoorlog als laatste eindigt het gedicht ‘Geschiedenis’ met de woorden: ‘en toen werden we welvarend en heel bang’.
Het tweede deel, ‘Voortbestaan’, borduurt voort op het vorige, maar nu worden met name overledenen en hun al oudere nabestaanden in het onzekere heden en een te vrezen toekomst betrokken.
Nabestaan
Soms zie ik jullie gaan, bezig met inzicht, kinderen
en kosten, twee wat gekromde ruggen in een
toen nog groene laan. Zo lang al samen op een
steen geschreven, onder een bloesemboompje
dat kan sneeuwen. Mijn haren worden wit
ik weet me wees op leeftijd, draag nieuwe
vouwen in mijn vel. Er wordt veel digitaal
geschreeuwd, er is nog altijd popmuziek
tussen het nieuws, over de liefde, voor zover –
oorlogen woeden weer, er raakt weer veel
ontwricht, men eet hier nu quinoa en spelt
had ik dat al verteld, en haast geen kaantjes
meer, er wordt onthoofd en onbedaarlijk soms
gelachen. De herfst is prachtig nu. Dat licht.
Die laatste strofe met Dat licht aan het eind, die terloopse ironie, dat is Joke van Leeuwen ten voeten uit. Hier wel erg wrang.
‘Een halte denken’, het derde deel, is opgewekter, de lichte toon valt meer samen met de strekking van de tekst. Het is poëzie zoals we die uit vorige bundels kennen, maar dan gerijpter.
Meerdere gedichten doen denken aan de decemberfeesten: ‘Geschenken blijven ingepakt, er is nog feest omheen / we zitten in een cirkel, vragen hoe het gaat / weten te vertellen, eten wankele toastjes // […]Buiten lopen mensen rond / die niet zijn uitgenodigd en niet weten wie er wat / op dit geëigende moment zou willen krijgen.’ (Uit Feest).
Gerelateerd aan de subtitel dit gedichtje in zijn geheel:
Bestemming
Een barstensvolle tram op een verlaten plein
wij, achter plakkend glas, moeten er nog niet uit
de regen steekt de stenen buiten. We weten
dat laatst iemand zeer zorgwekkend is verdwenen
we hoorden voor het eerst een naam, we hoorden
van een tatoeage in de nek, een moedervlek en
kijken naar elkaars gestalte, krassen, bulten, vegen
vlinders, doodskopjes, gotische vage kreten.
Nee nee, we zijn niet zoek, we denken ons een halte.
Het laatste deel, ‘Visioenen’, verraste mij in de meest positieve zin.
Wat direct opvalt is de vorm; geen witregels, geen experimenten met uitlijnen en centreren, geen titels. Elk gedicht begint links bovenaan en eindigt rechts onder zoals bij een bladzijde proza. Meestal hindert mij deze ongebonden vorm en kan ik me na lezing weinig of niets van de afzonderlijke zinnen herinneren. (Zoals het bij stamppot niet eenvoudig is de afzonderlijke ingrediënten te onderscheiden).
Hier heb ik daar echter geen last van. Omdat als in een droom het één onontkoombaar volgt op het andere, hoe onlogisch ook. Angstdromen zijn deze visioenen meestal niet, daarin wordt het onheil steeds heviger om in een schreeuw van verschrikking te eindigen, hier wordt het er ook niet al maar vrolijker op maar aan het eind van elke bladzijde is daar toch ineens een deus ex machina die voor opluchting zorgt. Joke Van Leeuwen maakt er geen geheim van dat ze ook voor kinderen schrijft. Heerlijk!
Elk gedicht begint en eindigt respectievelijk met regels als deze: ‘Ik zit op een bank en de stad komt voorbij […] Ik sta van mijn bank op, de ochtend is jong.’ en ‘Ik sta in de zee elke golf in de weg […] En ik sta in hun zee als tevreden.’
De droombeelden tussen deze zinnetjes gaan de verwachting zover te boven dat ze paradoxaal genoeg als vanzelfsprekend overkomen: ‘[…] Niet wetend wat zij willen horen begin ik / te praten, ik zeg goedemiddag en grondverzet, vrede en aardappels / communicerende vaten en braadpannen, prachtpak, versiering […]’
Hiermee wilde ik deze recensie beëindigen, maar het van hoogtepunt naar hoogtepunt golvende afsluitingsgedicht ‘Erbarmen’ trof me dermate dat ik u daarvan enkele zinsneden niet wil onthouden:
geachte bedachte
zie ons aan
welgeschapen schapen dat we er zijn
met hier en daar een constructiefout
zoals harten van waaibomenhout
[…]
erbarm u
[…]
zie hoe wij gissen en ons vergissen
hoor ons smachten naar wat we niet bezitten
zie ons bezitten waar we niet meer naar smachten
[…]
erbarm u
[…]
morrel onze marmeren gedachten los
kietel ons ijzeren gelijk
bescherm ons met uw schaterlach
erbarm u
[…]
Een bundel, die verontrust en gelijktijdig door het lenige en vooral levendige taalgebruik vermaakt.
Wat poëzie al niet vermag.