Een papieren bootje op de Leie en het rustige kielzog
door Romain John van de Maele
Vanuit een economische invalshoek is het uitgeven van gedichten een marginale activiteit. Toch verschijnen er in het Nederlands taalgebied jaarlijks tientallen nieuwe bundels, en dat is dus niet om de lieve centen. Het aantal manuscripten dat bij dichters in de kast blijft liggen, is een veelvoud van de publicaties die het wel publiek bereiken. Om de lezer gemakkelijker te bereiken organiseerde Guido Lauwaert in 1973 in Vorst de eerste nacht van de poëzie, twee jaar later gevolgd door een gelijkaardig evenement in de Hallen van Kortrijk. Ik was er als luisteraar bij en ben teleurgesteld naar huis gegaan voor de laatste dichter het woord kreeg. Pas in 2011 ging de vijfde nacht van de poëzie door. Leo Drieghe ging een stap verder: in 1968 en 1971 organiseerde hij met Roland Jooris in Wetteren een poëziemarkt onder het motto ‘Consumeer meer poëzie.’ Louis Paul Boon liet zich opmerken met een bolhoed op het hoofd en andere dichters poseerden gewillig voor reporters. Het waren goed bedoelde initiatieven die helaas een vroege dood stierven. Voor de verzamelbundels die door de poëtische marktkramers werden gevuld, moet men anno 2018 wel flink in de portemonnee tasten.
Veel meer succes hadden de Vlaamse Poëziedagen die van 1937 tot 1956 plaatsvonden in de dorpen Ooidonk en Merendree. De initiatiefnemer was pastoor Basiel de Craene, die ook zelf gedichten schreef. De briefwisseling en andere documenten die door De Craene en Maria Bonquet – de vroegere secretaresse van de poëziedagen en de rechterhand van De Craene in Merendree – werden bewaard, geven inzicht in de ontwikkeling van een aantal individuele dichtersprofielen en het literaire klimaat van die tijd. De Geest wijst erop dat literatuur ‘meer is dan een corpus van teksten, een conglomeraat van genres, een uiting van specifieke literatuuropvattingen. Ze is – zeker in die jaren – evenzeer een kwestie van contacten en discussies, van tijdschriften en groeperingen, van omgangsvormen.’ Even belangrijk als de gepubliceerde bundel ‘is de publieke declamatie, de opvoering, het debat, de beeldvorming, de literaire uitgever, de literaire kritiek, het informele en formele gesprek.’ Het is die ‘sociale praktijk’ (9) die in de monografie gedetailleerd wordt belicht.
De Geest, die moderne Nederlandse letterkunde doceert, heeft een boek van bijna 800 blz. aan die jaarlijkse hoogmis van de Belgische Nederlandstalige poëzie gewijd. Zijn verhaal begint op 10 mei 1956, de dag waarop Basiel de Craene in Merendree is overleden. Op die manier heeft hij verduidelijkt waarom dat kleine dorp enkele dagen later overspoeld werd door dichters en journalisten. Daarna volgt de auteur de gebruikelijke chronologie.
De geschiedenis van de ontmoetingen in het vlakke land nabij de Leie heb ik al eerder gelezen in het tijdschrift Het Land van Nevele, dat in 2000 de monografie ‘Van Bachte-Maria-Leerne tot Merendree. Geboorte en bloei van de Vlaamse Poëziedagen’ van Eddy Vaernewyck heeft gepubliceerd. De monografie van Vaernewyck (jrg. XXXI, nr. 2, 83-188) was eenmanswerk. Dirk de Geest heeft een beroep kunnen doen op studenten, die hebben geholpen bij het inventariseren van het archief van de poëziedagen. In zijn dankwoord (702-703) worden niet alleen die studenten vermeld, maar ook de kritische lezers die zijn werk hebben zien groeien, en Eddy Vaernewyck, die het script in statu nascendi van commentaar heeft voorzien, heeft een bijzondere vermelding gekregen. Het dankwoord is van belang voor wie interesse heeft voor wetenschapssociologische vraagstukken. Het illustreert de inzichten van Bruno Latour, en die gelden ook in de humaniora.
Hoewel De Geest in de proloog onmiddellijk stil blijft staan bij de dag waarop de Craene is overleden, volgt zijn verhaal de organische lijn van kiem naar groei en bloei en uiteindelijk de oogst. De vervalperiode met ontmoetingen in Wemmel, Meise en Deurle, tot de poëziedagen in 1992 in Gent ten grave werden gedragen, en de recente terugkeer naar Bachte-Maria-Leerne, vallen buiten de opzet van de monografie. In de levensschets van De Craene, die op 55-jarige leeftijd de poëziedagen uit het niets heeft geschapen, heeft de auteur de typische valkuilen van de biografie en de clichés van de hagiografie vermeden. Nu en dan is de verteltrant zelfs licht ironisch. Om de werkelijkheid te belichten werd vergelijkend onderzoek verricht. Zo blijkt dat een typoscript van Maria Bonquet over Basiel de Craene identiek is aan een handgeschreven tekst van De Craene zelf, die niet terugdeinsde voor enige opsmuk.
De Craene heeft niet alleen poëzie geschreven, hij heeft als jonge pastoor ook meegewerkt aan een aantal kranten. Hij ondertekende zijn artikelen soms met zijn eigen naam, soms met een pseudoniem. Uit die artikelen werd een eerste zelfstandige publicatie samengesteld. Zijn eerste werk staat los van zijn latere literaire activiteiten, hoewel het op een pedagogische instelling wijst, en die is in Merendree overeind gebleven. Toen hij van 1915 tot 1931 als kapelaan actief was in Kaprijke, heeft hij (reactionaire) opvoedkundige taken vervuld. Ik vraag me af welke zedenverwildering daar bestreden moest worden. In Kaprijke ontmoette hij de onderwijzeres Maria Bonquet, en in die tijd ontwikkelde hij zich als schrijver van religieus proza. Gaandeweg kreeg dat proza een meer literair stempel, zoals in de dubbelroman Simon-Petrus (1928-1929). Voor de uitgave van die werken tastte de kapelaan diep in de eigen portemonnee. In 1931 werd hij pastoor in Bachte-Maria-Leerne, waar hij kunstenaars uit de Leiestreek en de burgemeester, graaf ’t Kint de Roodenbeeke, de eigenaar van het kasteel van Ooidonk, leerde kennen. In die nieuwe omgeving begon hij vrij vlug gedichten te schrijven, en hij kreeg er contact met de pastoors Joris Eeckhout (criticus en essayist) en Camille de Paepe, die aanvankelijk in het Nederlands en later als Camille Melloy in het Frans schreef. In 1931 maakte de bundel Smeltkroes van een andere pastoor, Hubert Buyle of Gery Helderenberg, grote indruk op hem, en vanaf dat ogenblik ging zijn aandacht vooral naar het schrijven van gedichten. In 1933 verscheen zijn debuut: Uit ’t Leye-lisch. Hij gaf het boek zelf uit en schreef aan de drukker dat hij een kunstproduct verwachtte: ‘Mijn begeerte: heel chic; rijk; iets waarmede gij op tentoonstellingen prijken kunt’ (51). De kritiek reageerde verdeeld, en vooral het oordeel van Marnix Gijsen was verpletterend.
Hoewel het besproken boek vooral de poëziedagen belicht, vond ik het nodig om de achtergrond van De Craene uitvoeriger te belichten, want die is medebepalend geweest voor de invloed van de poëziedagen op de Vlaamse poëzie. Ik gebruik het woord Vlaams altijd in een geografische context, maar De Craene en veel dichters die hij ontmoette, gebruikten het woord in de eerste plaats in etnische zin, een gebruik dat remmend heeft gewerkt op de ontvoogding van de poëzie in Vlaanderen. De dichter en criticus Jan Schepens verving wellicht om die reden Vlaamse Poëziedagen door ‘Kermis van de Vlaamse Poëzie’ (541). De Craene verdedigde een instrumentele poëtica, en hij probeerde ‘een energieke kring van priester-dichters uit te bouwen’ (73). Poëzie is echter geen toegepaste kunst. De gedachte dat ‘een vers ontstaat doordat een bepaald inzicht krachtig wordt vormgegeven’ (75) gaat misschien op in een liturgische context, maar staat heel ver af van de expressionistische en vitalistische tendensen die in die periode het tijdsbeeld nog mee vorm gaven. Met de priesterdichters boekte De Craene weinig succes, maar plots verscheen een ster aan het firmament: Blanka Gyselen. Met haar debuutbundel Door roode vuur (1936) maakte ze niet alleen indruk op de pastoor, maar ook op Marnix Gijsen. Haar eerste ontmoeting met Basiel de Craene lag aan de basis van een verdere samenwerking. In die periode zocht De Craene ook contact met de negentienjarige Herwig Hensen van wie hij De vroege schaduw (1936) had gelezen, een bundel waarin volgens Gijsen te nadrukkelijk het voorbeeld van Van de Woestijne werd gevolgd. De Craene zag geen graten in die navolging, maar Hensen nam de bundel toch niet op in de verzamelbundel Gedichten (1947). Na enkele ontmoetingen en brieven heen en weer, nam Hensen afstand van de De Craene, zijn initiatieven en van het declameren van gedichten: ‘wat een slechte gewoonte’ (86). Declameren stond in hoog aanzien in Bachte-Maria-Leerne. De wiskundige Hensen zocht een andere poëtische horizon en het drama op, en na de Tweede Wereldoorlog schreef hij als Diogenes satirische gedichten voor het weekblad Zondagspost.
Het netwerk van De Craene bleef echter groeien en de pastoor ontpopte zich tot poëzieorganisator. Er werd contact genomen met o.a. de schilder en dichter Maurits Bilcke, met de dichters André Demedts, Jan Vercammen en Albe. In 1937 ging in Bachte-Maria-Leerne een eerste Vlaamse Poëziedag door in aanwezigheid van reporters van een aantal dagbladen. Ook Het Volk, Hooger Leven en Ons Land waren vertegenwoordigd. In de tuin van het kasteel van Ooidonk werden gedichten gedeclameerd door o.a. Cyriel Verleyen, Blanka Gyselen en Maria Bonquet. De deelnemers waren met twee motorbootjes vanuit Gent naar hun bestemming gebracht. De boottocht op de schilderachtige Leie heeft veel aandacht gekregen in Hooger Leven. Na de voordracht bezochten de deelnemers een tentoonstelling met werk van een viertal Leieschilders, en in de namiddag lichtte Demedts zijn poëtica toe, waarin ook plaats was voor ‘maakwerk’. De organisatie was een tour de force waarvoor De Craene opnieuw diep in de geldbuidel moest tasten. Daarna volgden jaar na jaar nieuwe ontmoetingen, er werd een literaire prijs in het leven geroepen. Vertegenwoordigers van de Nieuwe Orde probeerden tevergeefs De Craene bij hun cultuurpolitiek te betrekken. Een behoorlijk aantal ‘Vlaamse’ dichters liet zich lijmen, en het was wellicht ‘dramatisch’ voor de organisator ‘dat een van zijn belangrijkste pupillen, Blanka Gyselen […] zich tot een van de belangrijkste propagandisten van de Nieuwe Orde en het nationaalsocialisme’ heeft ontpopt (229). In DeVlag (het maandblad van de Deutsch-Vlämische Arbeitsgemeinschaft) publiceerde ze zeer militante, bijna hysterische gedichten. Ze was niet de enige schrijfster uit de kring rond De Craene die haar kritisch vermogen prijs heeft gegeven, en het is precies in die zin dat de Vlaamse Poëziedagen een rem op de ontvoogding van de poëzie hebben betekend. Ik verwijs naar de stelling van Erik Spinoy dat die poëzie ‘is ontstaan in de context van een nog altijd onvoltooide emancipatiegeschiedenis, en dus in de discursieve nasleep van reactionair katholicisme, romantisch nationalisme en de “fascistische verleiding”’ (uit zijn november 2017 gehouden lezing Geen delicatessen, De waarheid van de poëzie). Spinoy, die ooit een leerling was van priester, dichter en leraar Anton van Wilderode – een coryfee van de Vlaamse Poëziedagen – heeft erop gewezen dat het verzameld werk van die dichter ‘de lezer heen en weer smijt tussen ideologische weerzin en lyrische verrukking’ (18). De ‘Vlaamse’ poëzie kon uitgesproken reactionair zijn. Dat de bejaarde De Craene uiteindelijk verruiming zocht door een beroep te doen op Paul Snoek (Gard Sivik) die positief reageerde, en Jan Walravens (De Vlaamse Gids en Tijd en Mens) en Remy C. van de Kerckhove (Tijd en Mens), die hun naam niet met de organisatie wilden verbinden (681-683), kon de remmende invloed van de vorige poëziedagen niet ongedaan maken. Walravens had in 1947 een lezing gehouden tijdens de jaarlijks ontmoeting in Merendree, en hij bleef kritisch voor de aanhangers van ‘klassieke’ poëticale opvattingen. Ook de aanwezigheid van vrijzinnige dichters kwam te laat om de poëziedagen echt te vernieuwen en het ‘etnisch’ karakter ervan op te heffen. Overtuigende poëzie, levensbeschouwing en etnische achtergrond zijn geen noodzakelijke drie-eenheid.
Met deze zeer individuele lezing van de wetenschappelijk gefundeerde monografie, die zeer vlot geschreven en rijk geïllustreerd is, maar meer dan een tikkeltje te omvangrijk is, laat ik de schrijver van dat werk wellicht onvoldoende recht wedervaren. Wie geïnteresseerd is in de geschiedenis van de ontwikkeling van de poëzie in Vlaanderen en van de ‘Vlaamse’ poëzie in etnische zin, mag niet aan dit werk voorbijgaan. Mijn bedenkingen betreffen niet het werkstuk, wel het gebeuren dat er aan voorafging.