Regennacht
Regen begint aan het einde
van dit vers, aan de rand van
de regen begint de nacht.
De regen prevelt dat je nu
kan gaan slapen.
Naast mijn bed het vleugelgeruis
van een krant, een andere engel
is hier niet.
Ik zal vroeg opstaan, de komende
dag omkopen om goed voor ons te
zijn, dat jouw ogen weer warm als
het bed, alsof de tijd erin gelegen
heeft.
Maar vannacht is de wind een
dolende hond zonder baas die
blind zijn snuffelpad, die weigert
zich neer te vlijen aan je voet.
Stoelen op het terras
Laat mij dan de man zijn die stoelen
openvouwt, uitstrooit over het terras,
één stoel voor elk ding dat hij niet
zegt, voor elke niet-aanraking.
En dan daarheen kunnen gaan, jij, ik,
elk afzonderlijk daar plaats nemen,
even maar, misschien.
En binnensmonds de reeds geplaatste
stoelen tellen, zo het niet-gebeurde
zichtbaar maken, en bezoekbaar, en
droombaar.
Laat mij.
Ik heb in jouw foto je oog geselecteerd en ik heb erop ingezoomd en ingezoomd tot het tot over de rand van het beeldscherm krulde, tot aan de uiterste resolutie ben ik gegaan (en die is zo hoog dat ik weer kan geloven dat jij het bent, wel degelijk). Ik vergrootte je linkeroog in de hoop zo, met de laatste klik aan de andere kant te geraken, de ziel van je oog te ontwaren of toch op zijn minst mezelf.
Bij de achtste uitvergroting zag ik mezelf in vage contouren en bij de zestiende de omtrek van mijn camera, alleen herkenbaar voor mezelf, wellicht. En daarna niets meer dan grijze staafjes, netjes geordend als tegels in een vloer, stenen in een muur die ik nu liefkozend betast, dag en nacht, om zo de voegen ervan te doen springen, met dit gedicht.
Uit de bundel Lust, Last, Liefde, uitgeverij P , 2017