Geen dichter zegt waar het op staat
Peter J.R. Vermaat
“Theo Mestrum begon tijdens zijn studie (psychologie) met het schrijven van gedichten. ‘Dichters willen de tijd bevriezen. Ze dromen over klokken die zó langzaam tikken dat ze nooit stilvallen. Toch zou er geen regel meer op papier komen als de mens onsterfelijk was, want eeuwig leven is dodelijk voor de inspiratie.’ Van mooischrijverij, hoe virtuoos ook, moet Mestrum niets hebben. ‘Taal is een schromelijk overschat instrument. Literatuur is niets anders dan het slaken van gecultiveerde kreten, die hopelijk ook nog een boodschap overbrengen.’ NACHTWAKEN is voornamelijk in de kleine uurtjes ontstaan. Menig ochtendgloren was de afsluiting van een avondje inspiratie. Uiteraard is Mestrum, net als andere schrijvers, door zijn collega’s beïnvloed en daar schaamt hij zich niet voor. Sterker nog, hij ervaart dat vaak als weldadig. Toch heeft hij de meeste van zijn ingevingen gekregen tijdens het luisteren naar muziek. Beethoven, Schubert, Brahms, Bruckner, Satie en Glass, zonder hen zou deze bundel er niet zijn gekomen.”
Wie zich een dergelijke tekst op de achterzijde van zijn bundel laat welgevallen, wekt de indruk vooral zichzelf niet al te serieus te willen nemen en zijn werk nog minder. Een dichter die taal een schromelijk overschat instrument noemt, is als een dirigent die zich toelegt op het neuspeuteren, maar zich intussen ergert aan de kakofonie die door zijn orkest wordt voortgebracht. Wie vervolgens in dezelfde adem pretendeert dat zijn teksten hem zijn ingegeven door een keur van klassieke composities tijdens een reeks van nachtelijk doorhalen, portretteert zichzelf daarmee voor alles als gemakzuchtig.
Met de 130 pagina’s dikke bundel Nachtwaken geeft de dichter zijn visitekaartje af en toont een staalkaart van zijn kunnen, waarvan met name beginnende dichters het een en ander kunnen opsteken: banaliteiten (“Jij wil naar de duinen en ik wil / alleen maar op jouw duinen” (p. 12)), rijmdwang (“Hij glimlacht, want haar inzicht heeft hem nooit bedrogen. / Ze streelt hem en ze kijkt hem aan vol mededogen” (p. 21)), bombast (“Op het stalen geraamte van mijn herinnering, / dat haar verzengende oerkracht overleefde, / steunt mijn inspiratie en blijf ik overeind.” (p. 23)), jalousie de métier (“Tachtigers / Het was een generatie / van jonge dichters / die met hun hulpeloze lyriek / schreven als ouwe lullen.” (p. 41)), onbedoelde humor (“dat ieder woord een synoniem is / voor ‘hulpelozer, steeds hulpelozer’.” (p. 43)), mislukte evergreen (“Amsterdam, mijn schat van een stad. / Ik mijmer in je regen, / droom langs je straten, / sta stil op je bruggen / en vrij met je grachten. / Amsterdam, ik word je nooit zat.” (p. 81)), pathos (“met haar lichaam van kristal / op blote voeten schaatsen over de regenboog” (p. 109)) en geborneerde onheilsprofetie (“En als de bom dan valt, staan wij vol ongeloof / te staren naar de resten van de hemelpoort.” (p. 121).
Mijn grootste bezwaar tegen deze teksten, los van de ambachtelijke zwakheden en de overvloedige pathetische romantiek, is dat de dichter vooral wil beschrijven hoe het zit. Een dichter is geen aforist en als hij dat wel probeert te zijn, is hij simpelweg te lang van stof.
Tegelijkertijd toont zich daarin de tragiek van iemand die vooral de ontoereikendheid van zijn taal keer op keer lijkt te ervaren en daarvan niet zijn eigen kunnen, maar de taal als schuldige wil aanwijzen. In poëzie gaat het niet om waar of onwaar of om zeggen waar het op staat. Alleen een gedicht dat voldoende suggestief is, maar nergens specifiek, houdt de aandacht van de lezer vast en doet hem terugkeren, vastbesloten om het raadsel op te lossen maar tegelijkertijd in de prettige zekerheid dat de code zich niet laat kraken.
Ik laat de laatste woorden aan de dichter en de lezer. Oordeelt u vooral zelf.
Nooit meer zingen
De langgevreesde dag is eindelijk gekomen.
Haar kist glijdt langzaam aan de rouwenden voorbij.
De Aarde wacht reeds met een bedje in de klei.
Het is veel erger dan in al die kwade dromen.
Men huilt. Maar voor de tranen droog zijn, breekt de stoet.
Hoe wreed herneemt de alledaagsheid weer haar loop.
Herinneringen staan al in de uitverkoop,
maar niemand weet precies waar hij ze zetten moet.
Van vroeger wordt alleen ellende teruggegeven.
En wat men mist, dat zijn vooral de mooie dingen
die nooit gebeurd zijn en toch eeuwig blijven leven.
Al kan de fantasie het afscheid niet bedwingen,
wanneer op tijd de zon gaat schijnen, daagt het even:
de vogels fluiten wel, maar zullen nooit meer zingen.
(p. 119)
Hoe
Hoe ze vanuit de zee het strand opliep.
Hoe ze op het strand naar een bal liep.
Hoe ze de bal oppakte.
Hoe ze met de bal naar de duinen liep.
Hoe ze in de duinen naar mij liep.
Hoe ze mij oppakte.
Hoe ze met mij naar het strand liep.
Hoe ze van het strand de zee inliep.
(p. 61)
Weduwnaar
Ik zal geen tijd hebben
haar leven te overdenken.
Ik zal geen ruimte vinden
voor de leegte die zij achterlaat.
Ik zal geen gezelschap krijgen
om haar herinnering mee te delen.
Ik zal te weinig vrees hebben
voor de angst haar te missen.
Ik zal genoeg dood bezitten
om er zonder haar niet meer te zijn.
(p. 29)
***
Theo Mestrum (1956) groeide op in Amstelveen. Hij schrijft aforismen (Kleren voor de keizer (1997) en Alleen maar kijken (2017)) en gedichten.