door Joop Leibbrand
Meander Klassieker 3
In de tweede klassieker bespreekt Joop Leibbrand de wedergeboorte van het sonnet, aan de hand van een gedicht van Jan Kal.
–
Dichten is fietsen op de Mont Ventoux,
waar Tommy Simpson nog is overleden.
Onder zo tragiese omstandigheden
werd hier de wereldkampioen doodmoe.
–
Op deze col zijn velen losgereden,
eerste categorie, sindsdien tabu.
Het ruikt naar dennegeur, Sunsilk Shampoo,
die je wel nodig hebt, eenmaal beneden.
–
Alles is onuitsprekelijk vermoeiend,
de Mont Ventoux opfietsen wel heel erg,
waarvoor ook geldt: bezint eer gij begint.
–
Toch haal ik, ook al is de hitte schroeiend,
de top van deze kaalgeslagen berg:
ijdelheid en het najagen van wind.
–
–
Jan Kal
–
Uit: Fietsen op de Mont Ventoux (1974)
Uitgever: De Arbeiderspers
Het was modern, wat Jan Kal deed in zijn eerste bundel: de sonnetvorm in ere herstellen, en die dan ook nog gebruiken voor vaak heel alledaagse, soms ronduit triviale onderwerpen. Het titelgedicht is echter een rijk geschakeerd vers, dat vooral zo boeiend is vanwege de verschillende betekenisniveaus die te onderscheiden zijn.
In de eerste betekenislaag beschrijft Kal hoe zwaar het is om in de Zuid-Franse hitte tegen de Mont Ventoux op te fietsen, de bijna tweeduizend meter hoge Mont des Vents (windberg) met zijn karakteristieke platgeslagen top als een leeg maanlandschap. Wie de weg naar boven volgt, passeert op zeker moment een gedenkplaat voor de Britse ex-wereldkampioen fietsen Tommy Simpson, die in 1967 tijdens een etappe in de Tour de France aan uitputting bezweek; mede door het gebruik van stimulantia overschreed hij zijn grenzen en dat gaf in de wielerwereld zoveel schrik, dat de berg lange tijd niet meer in het parcours werd opgenomen (“sindsdien tabu”). In tegenstelling tot zovele anderen haalt Jan Kal in zijn eigen wedstrijd de top wel: op 1 augustus 1971 fietst hij omhoog en hij schrijft ter plekke dit gedicht.
De directe vergelijking in de eerste regel (“dichten is fietsen”) maakt natuurlijk meteen al duidelijk, dat fietsen het beeld is, en dat het primair om dichten gaat. Alles kan zo worden toegepast: een groot dichter willen worden en daarvoor alles overhebben, de tragische omstandigheden waarin de dichter kan verkeren, de zwaarte van het métier, het verlangen de beste te willen worden, enz., enz.
Hoe moeilijk en zwaar het ook was, Jan Kal schrijft zijn fraaie sonnet, waarbij hij, doordat het laatste woord terugslaat op de titel, er ook nog in slaagt het gedicht mooi rond te laten lopen. Maar er is meer.
In het sextet ziet Kal dichten en fietsen slechts als voorbeelden van “Alles”, dus van alle menselijke activiteiten, en hij plaatst deze vervolgens in het bijbelse perspectief van Prediker. In de eerste vier hoofdstukken daarvan klinkt voortdurend: “Alle dingen zijn onuitsprekelijk vermoeiend”, “Welk voordeel heeft de mens van al zijn zwoegen waarmee hij zich aftobt onder de zon?”, en vooral “Alles is ijdelheid en najagen van wind”. Het “bezint eer gij begint” uit regel 11 krijgt hiermee een diepe, existentiële betekenis.
Er is nog een vierde betekenislaag, die de drie eerdere op een bijzondere wijze combineert. Wie leest over de Mont Ventoux, of de streek bezoekt, wordt vrijwel direct geconfronteerd met verwijzingen naar de beroemde Italiaanse dichter Petrarca, die jarenlang verbleef in Fontaine-de-Vaucluse (alwaar zich een Petrarcamuseum bevindt). Uit een brief van Petrarca zelf weten we, dat hij op 26 april 1336 in het gezelschap van zijn jongere broer, die hij onmogelijk kon bijhouden, de berg beklom om van het uitzicht te gaan genieten. Als hij eindelijk boven is, wordt zijn schoonheidservaring al gauw overheerst door een zekere angst en verwarring. Om daarmee in het reine te komen besluit hij iets te lezen uit een boek dat hij altijd bij zich had, namelijk de Belijdenissen van Augustinus. Hij slaat (toevallig?) het slot op van Boek Tien en leest: “En de mensen gaan hoge bergen bewonderen en de wijde zee en machtige rivieren en de grootse oceaan en de baan van de sterren en zij verlaten daarmee zichzelf.” Direct verwijt hij zichzelf de ijdelheid van de beklimming, en daarbij van al zijn streven, om vervolgens vast te stellen, dat alleen de ziel het waard is om bewonderd te worden. Daar buiten is er niets….
Traditioneel valt in het sonnet de chute na het octaaf. Hier is dat ook zo, want in regel 9 vindt er zoals gezegd een wending plaats naar het algemene. Er is ook wel iets voor te zeggen de chute te plaatsen na het eerste terzet: met “Toch” wordt immers een duidelijke tegenstelling aangegeven. Maar wie het gedicht goed begrepen heeft, zal de slotregel aanwijzen: letterlijk de plek waar in alle inhoudslijnen alles anders wordt. Hier wordt Kal (en de lezer met hem) door een diep inzicht getroffen. Zou daarom “kaalgeslagen” in regel 13 niet een woordspeling zijn op zijn eigen naam?