LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Klassieker 20: Han G. Hoekstra – De ceder

29 aug, 2001
door Pim Heuvel

Meander Klassieker 20

Het gedicht ‘De ceder’ van Han G. Hoekstra is –inmiddels ruim 70 jaar na dato– nog altijd bijzonder populair. De lichte toonzetting en de rondeelvorm dragen daar zeker aan bij. Pim Heuvel raakt in zijn bespreking een belangrijk thema: het begrip werkelijkheid in de kunst.

De ceder

Ik heb een ceder in mijn tuin geplant,
Gij kunt hem zien, gij schijnt het niet te willen.
Een binnenplaats meesmuilt ge, sintels, schillen,
En schimmel die een blinde muur aanrandt,
Er is geen boom, alleen een grauwe wand.
Hij is er, zeg ik, en mijn stem gaat trillen,
Ik heb een ceder in mijn tuin geplant,
Gij kunt hem zien, gij schijnt het niet te willen.

Ik wijs naar buiten, waar zijn ranke, prille
Stam in het herfstlicht staat, onaangerand,
Niet te benaderen voor noodlots grillen,
Geen macht ter wereld kan het droombeeld drillen.
Ik heb een ceder in mijn tuin geplant.


Han G. Hoekstra (1906 – 1988)


Uit: Panopticum (1946)
Uitgever: Meulenhoff

Dit zo bekende gedicht heeft zijn populariteit waarschijnlijk voor een groot deel te danken aan de rondeelvorm. Het rondeel ontstond al in de 13e eeuw, in de Provence, als een danslied met wisselzang voor koor en solist. Vandaar dat het rijmschema slechts twee rijmklanken heeft. Dikwijls telt een rondeel 13 versregels (het heet dan eigenlijk rondeau), die uit vijfvoetige jamben bestaan. Een bepaalde regel wordt herhaald. De eerste en laatste regel zijn in ieder geval gelijk.

Han Hoekstra richtte met andere schrijvers (Cola Debrot, Ed Hoornik) in 1939 het literaire tijdschrift Criterium op, dat het zogenaamde ‘romantisch-rationalisme’ als uitgangspunt nam: het verwerpen van de harde werkelijkheid zoals die in het als kil en zakelijk ervaren rationalisme van Forum tot uitdrukking kwam, maar ook de afwijzing van de vlucht uit de werkelijkheid in een geromantiseerde droomwereld. In dit gedicht is het romantische element te vinden in het aanvaarden van geluksmomenten, het rationalistische element in de eenvoudige woordkeuze. De dichters van Criterium verafschuwden de protserige taal van de 19e eeuwse romantische dichters.(‘Hoe dikwijls, lieve Lorre! / Bejammerde ik uw noodlot, / Hoorde ik uw roerend wenen,’ enz.De ontroering moest bij de dichters van Criterium zo gewoon mogelijk onder woorden worden gebracht en dan met name die over het kleine geluk dat de mens kan overkomen en dat het vermogen heeft zijn wens- en droomwereld te verzoenen met de realiteit van het leven.

In het gedicht ‘De ceder’ herhaalt de dichter tot drie keer toe: ’Ik heb een ceder in mijn tuin geplant’ (r.1, r.7, r.13).
De tweede regel ’gij kunt hem zien, gij schijnt het niet te willen’ is een bevestiging van die eerste en wordt herhaald in r.8. Zo worden twee personen ten tonele gevoerd: de dichter in de eerste regel in de eerste persoon, de aangesprokene in de tweede regel  in de tweede persoon. Het valt op dat de dichter een plechtige aanspreekvorm hanteert. Dat vergroot de afstand tussen de romantische dichter en de nuchtere aangesprokene. De dichter zegt immers ’Gij kunt hem zien, gij schijnt het niet te willen’ (r.2).
Het woord ‘schijnt’ houdt in dat het wel kan, maar dat de aangesprokene het niet wil. Het verschil tussen schijnen en blijken is hier belangrijk. Blijken is in werkelijkheid zijn, schijnen is in schijn zijn. De ceder is er voor de dichter, de ceder is er niet voor de aangesprokene.
De aangesprokene – een rondeel is immers een wisselzang – antwoordt spottend dat die tuin niets voorstelt Het is meer een afvalplaats achter het huis, dan een mooie tuin vol kleurige planten en bloemen. Hij ontkent ook bruutweg dat er een boom is: ’er is geen boom’. Hier weer het verschil in taalgebruik: het onpoëtische taalgebruik van de rationalistische, de nuchtere aangesprokene met woorden als ‘schillen’ en ’schimmel die een blinde muur aanrandt’ (r.3/4), tegenover de weloverwogen woordkeuze van de dichter, die de waarde erkent van de schone droomwereld van de romanticus.
Maar ondanks de spottende woorden van de gij houdt de dichter met klem zijn zienswijze vast en raakt hij daarbij ontroerd: ’Hij is er, zeg ik, en mijn stem gaat trillen’.  En dan de woorden van de eerste twee regels die de dichter bijna plechtig herhaalt als een bezwering:  ‘Ik heb een ceder in mijn tuin geplant, / Gij kunt hem zien, gij schijnt het niet te willen.’
De ceder is een van de mooiste bomen. Dat maakt het contrast tussen wat de dichter en wat de aangesprokene ziet sterker.

De tweede strofe bevat een poging van de dichter de ander te overtuigen. Daar geeft hij zelfs een beschrijving van de jonge pas geplante ceder en hij voegt er aan toe: ‘onaangerand’  (r.10). Hij benadrukt daarmee nogmaals de tegenstelling tussen de ceder en zijn omgeving. De muur kan wel aangerand zijn, de ceder niet. Die tegenstelling zit in de twee woorden ‘aanrandt’ (r.4) en ‘onaangerand’  (r.10). ‘Aanrandt’ houdt in bezoedeld, onrein, besmeurd, vies en ‘onaangerand’ houdt in zuiver, schoon, nog onbesmet. Dit is de tegenstelling waar het in dit gedicht om gaat; de grillen van het noodlot kunnen het niet bederven.
In de twee laatste regels bevestigt de dichter nogmaals en met klem dat zijn droombeeld niet door de grauwe werkelijkheid wordt verstoord. Tot drie keer zegt hij het, dus is het waar. Drie keer is scheepsrecht, drie keer is misschien wel heilig.

En nu de hamvraag. Is het waar dat er een tuin is waarin een ceder geplant is? En de tegenvraag: Of is alles wat de dichter zegt niet waar, is alles louter verbeelding?
Hiermee zijn we gekomen bij het begrip werkelijkheid in de kunst.

In een interview in NRC-Handelsblad van 2 februari 2001 zegt de interviewer tegen Harry Mulisch: “In de kunst gaat het altijd om het ‘hoe’, nooit om het ‘wat’, is dat ook uw mening?”
Dan antwoordt Mulisch: “Vanzelfsprekend… In de kunst is de vorm de werkelijke inhoud.” Anders geformuleerd: De betekenis ontstaat door de vorm.

In dit gedicht staat dat de ceder de werkelijkheid is. Maar in hogere zin staat de ceder voor het gedicht en meer in het algemeen voor de poëzie, ja zelfs voor de kunst in het algemeen.
Han Hoekstra stelt zich al schrijvend voor welk effect een in zijn tuin geplante ceder zou hebben op zijn achterplaatsje met schimmel en stinkend afval. Met de kracht van zijn verbeelding, met zijn poëzie, weet hij voor de duur van het moment van het grauwe, alledaagse leven iets moois te maken. Het is de kracht van zijn kunst dat voor de lezer die schoonheid tot aan nu voortduurt: ’geen macht der wereld kan het droombeeld drillen’ (r.12).
Zo heeft dus de werkelijkheid van de verbeelding de verbeelding tot blijvende werkelijkheid gemaakt.

     Andere berichten