LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Klassieker 28: Jan Hanlo – Oote

27 feb, 2002
Een analyse door Rutger H. Cornets de Groot

Meander Klassieker 28

In 1952 schudde Jan Hanlo de poëziewereld op met zijn gedicht ‘Oote’. VVD Eerste Kamerlid Willem Carel Wendelaar vond het gedicht een “onaanvaardbare uiting van kunst”. Wat Wendelaar vooral stak was dat het in zijn ogen onzinnige gedicht in een door de Staat gefinancierd blad was verschenen. Desalniettemin behoort ‘Oote’ inmiddels tot één van de bekendste gedichten uit het Nederlandse taalgebied. Terecht? Rutger H. Cornets de Groot staat stil bij deze unieke tekst.

Oote

Oote oote oote
Boe
Oote oote
Oote oote oote boe
Oe oe
Oe oe oote oote oote
A
A a a
Oote a a a
Oote oe oe
Oe oe oe
Oe oe oe oe oe
Oe oe oe oe oe
Oe oe oe oe oe oe oe
Oe oe oe etc.
Oote oote oote
Eh eh euh
Euh euh etc.
Oote oote oote boe
——etc.
——etc.etc. etc.
Hoe boe boe boe
Hoe boe boe boe
B boe
Boe oe oe
Oe oe (etc.)
Oe oe oe oe
——etc.etc.
Eh eh euh euh euh
Oo-eh oo-eh o-eh eh eh eh
Ah ach ah ach ach ah a a
Oh ohh ohh hh hhh (etc.)
Hhd d d
Hdd
D d d d da
D dda d dda da
D da d da d da d da d da da
————-da
Da da demband
Demband demband dembrand dembrandt
Dembrandt Dembrandt Dembrandt
Doe d doe d doe dda doe
Da do do do da do do do
Do do da do deu d
Do do do deu deu doe deu deu
Deu deu deu da dd deu
Deu deu deu deu

———-Kneu kneu kneu kneu ote kneu eur
———-Kneu kneu ote kneu eur
———-Kneu ote ote ote ote ote
———-Ote ote ote
———-Ote ote
———-Boe
———-Oote oote oote boe
———-Oote oote boe oote oote boe


Jan Hanlo (1912-1969)

In: Roeping (28e jaargang, no. 3, jan-feb 1952)

Dit is een zeer bekend gedicht. Het is zelfs zo bekend, dat we haast teleurgesteld zijn wanneer het weer eens opduikt in een bloemlezing of poëziekalender. We kennen het nu wel. Ja, het was bijzonder toen het verscheen, want zoiets was nog nooit vertoond, en er werden zelfs – unicum! – Kamervragen over gesteld, want hoe bestond het dat belastinggeld werd uitgegeven aan een tijdschrift dat dit soort flauwekul ten beste gaf? Maar dat behoort allemaal tot de geschiedenis, en de overbekende beginklanken maken inmiddels deel uit van onze vaderlandse literaire canon; eens revolutionair, zijn ze nu de korst geworden die zich vormt op de lava van ons literaire verleden.

Intussen zitten we met het feit dat het gedicht zelf er nog steeds is en zich, zoals nu bij deze gelegenheid, weer naar voren dringt. Een beetje ginnegappend en geamuseerd om zichzelf, want zoveel heeft het niet om het lijf; het staat of ligt daar maar een beetje klanken te produceren, te ademen, te horten en te stoten. En elke poging er iets in gewone taal over te zeggen maakt bij voorbaat een vergeefse indruk; de enige adequate respons lijkt om hard ‘Oote oote boe’ terug te roepen.

Maar tegen wie dan wel? Wie of wat is er eigenlijk aan het woord? Op het eerste gezicht zouden  we zeggen: een kind, want zie hoe dapper het probeert uit onsamenhangende klanken iets overdraagbaars te fabriceren, ja zelfs tracht te komen tot een herkenningspunt voor velen: de naam van een beroemd schilder, al slaagt het daar niet helemaal in.

Verstand van opbouw en compositie heeft het in ieder geval wel. Het gedicht begint met een exposé van het thema, ‘oote oote boe’. Daarna gaat het verhaal van start, en vanzelfsprekend wordt daar de eerste letter van het alfabet voor gebruikt: de A. Maar dit duurt niet lang. De orthografie (de spelkunst) is allicht ook niet de aangewezen weg voor wie zich voor het eerst met taal bekend probeert te maken. Veel leuker is het om eerst de klanken zelf eens te onderzoeken, en de klank die daar het eerst voor in aanmerking komt is natuurlijk de ‘oe’. Vijf regels lang gaat ons kind op in de orale lustgevoelens van deze oerklank; het kan er bijna geen genoeg van krijgen (‘etc.’). Dan herneemt het zich en herhaalt het thema weer, om in de volgende twee regels opnieuw een begin te maken met het verhaal. Maar welk verhaal was het ook weer? ‘Eh eh euh / Euh euh etc.’ peinst het. Dan, na nog één keer het thema omstandig te hebben herhaald, gaat het eindelijk van start en vertelt het hele verhaal, waarvan het hoogtepunt natuurlijk het bijna verstaanbare ‘Dembrandt’ is: een overwinning die prompt wordt gevolgd door opgelucht gezang. Het geheel wordt afgesloten door de epiloog van de laatste strofe, die door inspringing opzij is gezet.

Het geheel overziend, en met een mengsel van bewondering en argwaan starend naar het drievoudig herhaalde ‘Dembrandt’ met dt, rijst opnieuw de vraag wie er hier eigenlijk aan het woord is. Is het wel een kind? Zou een kind dat alleen over dit soort primaire klanken beschikt in staat zijn om een dergelijk gedicht te fabriceren? En gesteld dat het dat kon, zou het zich dan tot deze klanken, die de kindtijd zozeer benadrukken, willen beperken? Zou het niet liever de andere kant op willen, en is niet juist het vermogen om betekenis aan klanken te verlenen het meest overtuigende toegangsbewijs tot de volwassenheid? Het begint erop te lijken dat hier veeleer sprake is van een volwassene die zich van de taal van het kind bedient.

Daarin is hij bepaald niet de enige geweest: in het buitenland was het al het kenmerk van de Dada-beweging, een groep kunstenaars die hun identificatie met de wereld van het kind expliciet in hun naam tot uitdrukking brachten. Hanlo verwerkte het woord ‘dada’ trouwens ook in zijn gedicht, bij wijze van springplank naar ‘Dembrandt’, daarmee suggererend dat de afstand tussen die twee niet al te groot zou zijn.

Voor het vermoeden dat de spreker in het gedicht geen kind, maar een volwassene is, levert het gedicht trouwens ook een concrete aanwijzing. De dichter heeft zijn gedicht hier en daar namelijk voorzien van een sjibbolet, een herkenningswoord voor de volwassenen onder ons: het woordje ‘etc.’ Natuurlijk zou het gedicht ook als een transcriptie van een geluidsopname (een microfoon boven de wieg) kunnen worden opgevat, waarmee het ‘etc.’ alleen een ruimtebesparende functie zou dienen. Maar dan had het ge-oe ook na de eerste regel wel afgebroken kunnen worden. Bovendien weten we van de geluidsopname die van Hanlo’s eigen voordracht werd gemaakt dat hij het ‘etc.’ ook daadwerkelijk als ‘et cetera’ uitsprak. Dat betekent dat niet het ‘etc.’ een Fremdkörper is, maar dat alle klanken eromheen dat zijn.

Maar de taal van ‘Oote’ vertoont niet alleen overeenkomsten met de taal van het kind. Want hoe speels de indruk ook is die het gedicht maakt, ‘Oote’ is tegelijkertijd en in niet mindere mate het resultaat van het strengste, radicaalste denken. Al het overbodige is immers uit het gedicht verwijderd, of wordt alleen nog aangegeven door alweer die afkorting ‘etc.’, een term met een in dit opzicht steeds programmatischer klinkende intentie. En zoals de modernistische traditie van de vorige eeuw alle ornamentiek overboord gooide en zich uitsluitend om functie bekommerde, zo zien we dat ook ‘Oote’ alleen uit de essentie bestaat: uit klank, vorm en ritme.

Bijzonder is het natuurlijk wel, dat een en hetzelfde idioom in staat is om twee ver uiteengelegen gebieden – het speelse en het strenge – in zich te verenigen. Het kind heeft de betekenishorizon die achter de klanken ligt nog niet veroverd, terwijl de schrijver van ‘Oote’ er niets meer te zoeken schijnt te hebben. Wat hebben de betekenissen die aan klanken worden toegekend hem ook ooit opgeleverd? Ze hebben er alleen maar voor gezorgd dat hij kon worden aangesproken door een maatschappij die op haar beurt aan zijn individuele klanken geen boodschap had, en voor wie taal alleen een middel was om zich toegang tot hem te verschaffen, zodat hij beschikbaar zou zijn voor die maatschappij.

‘Oote’ is de geslaagde poging om dezelfde truc uit te halen, maar dan omgekeerd. De brug die deze taalcreatie tussen subject en gemeenschap slaat, kan ditmaal alleen in tegengestelde richting worden bewandeld: van de dichter uit naar de maatschappij. De dichter heeft als het ware het bordje ‘verboden toegang’ op de grens tussen die twee gebieden omgedraaid. Door de zeggenschap over zijn klanken te behouden, is hij erin geslaagd de integriteit van zijn eigen denken te bewaren en zijn prijsgegeven identiteit terug te vorderen. Vandaar dat dit soort poëzie ook vaak een agressieve indruk maakt. Het is een indruk die nog ongemakkelijker wordt wanneer ze zich als haar eigen tegendeel aan ons voordoet, zoals in een ander legendarisch gedicht (uit 1954) van Hanlo:


De Mus

Tjielp tjielp – tjielp tjielp tjielp
tjielp tjielp tjielp – tjielp tjielp
tjielp tjielp tjielp tjielp tjielp tjielp
tjielp tjielp tjielp

Tjielp
————-etc.


Dit is non-communicatieve taal, poëzie als daad van pure expressie, waarvan het agressieve, bijna autistische karakter (boe!) ondanks de geestige, zelfs lieve buitenkant niet kan worden miskend.

Maar is de privétaal die voor de afscherming van het individu is vereist wel mogelijk? De Vlaamse literator Adriaan de Roover (zie MoZ 170) bewees van niet. Uit het vierhonderd jaar eerder geschreven ‘Pantagruel’ van François Rabelais diepte hij onderstaand fragment op, waarin een van de personages op de volgende wijze uitdrukking geeft aan zijn zeeziekte:


Bou, bou, bou, bou!
Otto, to, to, to, ti, bou
bou, bou, bou, ou, ou
ou, bou, bou, bous

bous
bous, bous, bous, bous
paich, hu, hu, hu, ha, hu
ah! ah! ah!
Be, be, bous, bous, bobous
ho, ho ho ho ho


Een beschuldiging van plagiaat zou hier volslagen misplaatst zijn. Veeleer toont dit voorbeeld aan dat niemand zijn eigen gedachten kiest: gebruik van taal houdt die erkenning in. Poëzie noch taalgebruiker zijn autonoom; beide liggen verankerd in de gemeenschap, in de taal, hoezeer die gemeenschap ook vijandig kan zijn aan de individuele expressie van haar leden. Maar Hanlo wijst erop dat aan het ‘in den beginne was het woord’ een stadium voorafgaat: het spelen met klanken, het vormen van woorden, om daar datgene mee te zeggen wat gezegd moet worden, de ultieme waarheid: Oote oote boe!


Rutger H. Cornets de Groot

     Andere berichten