LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Klassieker 38: Lucebert – gedicht

6 nov, 2002
door Joop Leibbrand

Meander Klassieker 38

Joop Leibbrand: ‘Lucebert heeft meer dan eens verklaard ‘stemmen’ te horen, die hem letterlijk inspireerden, en waarop hij als op een innerlijke radio kon afstemmen. (…) Omdat hij zijn plaats tussen hemel en aarde voortdurend opnieuw positioneert, is daarbij telkens de eigen identiteit volop in het geding.’ Achter de misleidend eenvoudige titel ‘gedicht’ gaat dan ook een complexe, intrigerende tekst schuil.

gedicht

van vaste duisternissen ik laat mij een lied zingen
van hoe de mensen webben spinnen en sterven
van savonds versierde hyenaas en cocons in de ochtend
van zwaar slapen aanblazen en van de vraatzucht

hoe in de heldere natuur eender werken de dingen en wezens
bruisend zich rekken de takken en huilende vallen de stenen
een denkende mier of een denkende ster en een slang
zacht vertrekt uit zijn zwangere staart als de beken
uit hun drabbig foedraal zoals de leliën ook en
van verdriet of van vrede blauw zijn de bloemende bergen

altijd en overal anders zijn de mensen want anders
dragen zij de aarde: vaak door de slaafse spreekbuis
hinkend zij dragen de aarde of vallend van de statietrap
zij torsen de aarde maar nooit en te nimmer zij nemen
de aarde aan als een wind in ’t gezicht in het web

door donkerte nader zij komen met allen en alles
en daar gelijk is het oor aan de mond het hoofd aan het hart
aan alles aan allen gelijk het licht zij vloeien het toe

maar daaraan terstond zij maken bodemloze fotoos van de almacht
als was de nacht hun moeder niet de avond niet hun vader
zij steken de zon in de mond verorberen de wolken
zij beduimlen de bliksem met hun smeulende tongen
en bootsen de maan na met hun pluimstrijkende ogen
of gaan wonen in hoge wisselstromen onttronend de diepte

spook en talisman zij trouwen en bouwen hun huizen daarom
maar buiten zij breken graag de glazen derwisch van het water
en gehaast zij plukken de magnetische springveren
die van het vuur en de maandragende paarden der zee
blazen zij op en het steen het steen zij besmetten het met
rokende rivieren of sluizen en aldus ook hun mummies
zij sluimren of mijmren niet maar zij stomen zij bonzen

oh de moede man die de sleutels der dubbelzinnigheid smolt
of wegwierp dat hij staat voor de zo vaak vertoonde kasten en laden
die zo gehoond gelijk zij geloofd zijn dat hij er staat en vraagt
naar een deur om daar door te gaan…..

zie dan voor zijn vetgemeste spiegel wil hij vliegen en zweven
hoor dan door zijn mulle microfonen wil hij van vrede lachen en zingen
deze die eens de sleutels der dubbelzinnigheid smeedde
hem opent geen vrede


Lucebert (1924 – 1994)

Uit: Verzamelde gedichten (2002)
Uitgever: De Bezige Bij

Over weinig andere Nederlandse dichters, Achterberg waarschijnlijk uitgezonderd, is zoveel gepubliceerd als over Lucebert. Liefst drie neerlandici promoveerden op zijn werk (Van de Watering, De Feijter en Oegema) en er is een veelheid aan studies, artikelen en essays van o.a. Rodenko, R.A. Cornets de Groot, Fokkema, Walrecht, Fens, Dorleyn en Vaessens. Maar dit zijn slechts enkele namen uit een indrukwekkende lijst van auteurs met affiniteit tot de dichter Lucebert. Het zou stiller gebleven zijn, als de dichter van het sonnet ik/ mij/ ik/ mij// mij/ ik/ mij/ ik// ik/ ik/ mijn// mijn/ mijn/ ik (waarmee het recent verschenen verzamelde gedichten opent) zijn oeuvre verder op deze manier had uitgebouwd. Wie echter ook maar enigszins bekend is met het werk van Lucebert weet, dat de provocerende eenvoud van sonnet een uitzondering is, en dat zijn gedichten juist vaak van een haast even uitdagende moeilijkheid zijn.

Het probleem voor een ieder die zich met de interpretatie van Luceberts poëzie bezighoudt, is dat er ruwweg drie soorten gedichten te onderscheiden zijn en dat het meestal onmogelijk is om al op voorhand vast te stellen tot welke categorie een tekst behoort. De eerste groep bestaat uit ‘chaotische’ teksten, gedichten die op een improviserende, sterk associatieve wijze een toevallig ontstane eindeloze verknoping van beelden zijn (de term is van Vaessens) waaraan niet of nauwelijks een logisch-inhoudelijke invulling valt te geven. Een tweede groep bestaat uit gedichten waarin Lucebert wel degelijk bepaalde heldere uitspraken doet, standpunten verwoordt, maar waarbij er toch geen sprake is van een dwingende, heldere betooglijn. Tussen de verschillende tekstelementen bestaat dan niet of nauwelijks samenhang, en hoeveel ‘vondsten’ de uitlegger van dienst ook doet, ze dragen niet bij aan de formulering van een duidelijke centrale gedachte. Eenduidige ‘klaarheid’ kan niet gegeven worden. Dat er ook veel gedichten zijn aan te wijzen waarbij het wél goed mogelijk is tot een sluitende interpretatie van het geheel te komen, omdat er wél sprake is van een coherent en dus parafraseerbaar gedachtegoed waarin de dichter uiteindelijk tóch helder blijkt te communiceren, zorgt bij de Lucebertreceptie voor de problemen. Geen lezer wil immers op voorhand accepteren dat een tekst onontsloten moet blijven, en ook als een gedicht in feite ‘leeg’ is, er zeker géén slot is, en de fraaiste sleutels dus onbruikbaar zijn, zal hij willen blijven proberen zijn uitleg ‘rond’ te krijgen – tot de onmogelijkheid ervan uiteindelijk tot hem doordringt. Lucebert met verstand lezen is dus voortdurend rekening houden met mogelijk misverstand…

Twee typeringen zijn voor deze bespreking richtinggevend geweest. Van Barber van de Pol is de mooie omschrijving dat Lucebert wel een agnost is, iemand die zegt de eerste oorzaken der dingen niet te kennen, maar dat hij in zijn gedichten een menselijk antwoord geeft op de eventuele goddelijke orde die hij niet doorgrondt.
Cyrille Offermans ziet Lucebert als een aards, antropomorf visionair voor wie voorzeggen en waarzeggen behoort tot de essentie van zijn werk, niet alleen naar vorm, maar ook naar inhoud; als iemand die hield van evidenties en niet van moeizaam beredeneerde inzichten.

*

Toen Lucebert in 1953 van de afgrond en de luchtmens publiceerde (bij A.A.M. Stols te ’s-Gravenhage), was dat na zijn debuut in 1951 al zijn vierde bundel. Ruim voor zijn dertigste had hij zijn naam gevestigd. De bundel kreeg een motto mee van Hölderlin: Nah ist/ Und schwer zu fassen der Gott/ Wo aber die Gefahr ist, wächst/ das Rettende auch. Het is het begin van Patmos, de plaats waar Johannes zijn visionaire openbaring gekregen zou hebben. In de nieuwe uitgave van de verzamelde gedichten moet de lezer de pagina omslaan om gedicht te lezen, dat het eerste gedicht van de bundel is, maar in de Stols-uitgave staat het motto rechts onder op de linker bladzijde en springt de lezer zo van motto recht(s) het gedicht in: van vaste duisternissen ik laat mij een lied zingen, het overrompelende begin van een indrukwekkend gedicht. Met grote zekerheid, getuigend en verkondigend, op een toon die geen tegenspraak lijkt te dulden, en met de suggestie van grote helderheid in zelfs de moeilijkste en voor velerlei uitleg vatbare passages, wordt van strofe tot strofe waarheid verkondigd betreffende de mens en diens plaats in de wereld.

Het gedicht kent een heldere indeling. In de eerste strofe introduceert de dichter zichzelf (als iemand die letterlijk geïnspireerd is) en zijn onderwerp (het menselijk bestaan in de ruimste zin), dat hij in de daarop volgende strofen uitwerkt. In de twee slotstrofen vindt dan een soort evaluatie plaats en worden er kernvragen van oorzaak en gevolg gesteld en beantwoord.
In grote lijnen – veel details moeten noodgedwongen onbesproken blijven – staat er het volgende:

Strofe I
Een dichter die zegt een lied te zingen, schrijft een gedicht; dat is een beeld dat bekend genoeg is. Dit gedicht, zegt de ik in r. 1, gaat óver duisternissen, maar wordt tegelijkertijd dóór diezelfde duisternissen ingegeven. Vaste duisternissen zijn het, dus zowel vaststaand en zekerheid gevend, herkenbaar ook, als ondoordringbaar. Meteen al in de eerste regel wordt de lezer geconfronteerd met het betekenisspel van de meervoudige waarheid dat voor deze dichter zo kenmerkend is: het naast elkaar zetten van gelijkwaardige betekenissen die, ook als ze elkaar lijken uit te sluiten, toch tegelijk functioneren. Niet voor niets spreekt Dorleyn over Luceberts ‘collageachtige opbouw, de heterogene beeldcomplexen bijeengehouden door associatielijnen, de ingeschoven zinsbouw die vele lezingen tegelijk insluit, de paradoxale betekenissen’. Het gedicht zal het bij voortduring demonstreren.
R. 2 geeft de kortste samenvatting van het menselijk bestaan die mogelijk is: mensen leven (spinnen hun levensdraden) en sterven. R. 3 noemt de twee menstypen die de dichter slechts wenst te onderscheiden: enerzijds de agressief-actieve hyena’s, die versierd of niet, hun vraatzuchtige aard nooit zullen verloochenen, anderzijds de passieve, slapende cocons (waaruit zich trouwens wel kleine vraatzuchtige wezentjes zullen ontpoppen). Slapen zou daarnaast heel goed kunnen duiden op het voortdurende denken van de mens. (Voor de liefhebbers: r. 3 en 4 bevatten een fraai chiasme.)

Strofe II
In de natuur is sprake van helderheid en zuiverheid, omdat de dingen en wezens niet tegen hun natuur ingaan en niet anders kunnen doen dan trouw zijn aan hun aard, hun bepaaldheid. Met personifiërende woorden als huilendedenkendeverdriet en vrede wordt de tegenstelling met de mens voorbereid.

Strofe III
Hoe anders zijn de mensen. Voor hen geldt de eenheid met de natuur en met wie of wat zij daarin zijn niet, voor hen is het leven nooit vanzelfsprekend, zij ervaren het bestaan als een last die zij niet anders dan strompelend kunnen meezeulen. De slaafse spreekbuis roept associaties op met wat de afhankelijke mens door bv. radio en tv krijgt ingeprent (vgl. de microfonen uit strofe VIII), de statietrap kan zowel een verwijzing zijn naar de ‘kruisweg’ (vgl. de veertien statiën), de lijdensweg die het mensenleven is, als naar de loosheid van alle uiterlijk vertoon (staatsie).

Strofe IV
Alle mensen bevinden zich in eenzelfde situatie, donkerte is wat hen verbindt. Het licht (religieuze of wetenschappelijke kennis?) is dan een lokkend perspectief, vooral als je daarin denkt te horen en te begrijpen wat je in je verlangen naar redding uit deze uitzichtloosheid zelf hebt uitgesproken. Het blijft daarbij onduidelijk of er in dat ‘toevloeien’ sprake is van een actief streven of van een passief aangetrokken worden.

Strofe V
”Voor Lucebert zijn de sferen van licht en duisternis één geheel”, schreef R.A. Cornets de Groot al en dat wordt in deze diskwalificatie van de hoogmoedige mens die in zijn streven naar kennis en inzicht alles van waarde aantast, mooi bevestigd. Ieder streven het bovenmenselijke te doorgronden zal verkeren in het tegendeel; de mens is ‘aards’ en als zodanig behoort hij het aardse blijvend te respecteren.

Strofe VI
Deze strofe zet de aanklacht tegen de mens en diens volstrekt verkeerde activiteiten op het gebied van geloof, wetenschap, techniek en maatschappelijk functioneren voort. Veel blijft onduidelijk, maar een mens die zich met spook en talisman verbindt, lijkt weinig betrouwbaar. Hij eerbiedigt het geheim van het leven niet, maar hij ontluistert het in en door alles wat hij doet. In r. 4 en 5 (de maandragende paarden der zee/ blazen zij op) lezen we als venijnige speldenprik misschien nog een aanklacht tegen de teloorgang van de ware poëzie; immers, de zeegod Poseidon was de vader van Pegasus, het dichterspaard.

Strofe VII
Nadat de ik-figuur van dit gedicht in alle duidelijkheid – en met reden – zijn banvloek over ‘de mensen’ uitgesproken heeft, wordt nu de moede man aangesproken, degene die de verwording en verloedering ziet en in zijn miserabele condition humaine voortdurend naar antwoorden en oplossingen zoekt. Tevergeefs. Arm ambigu wezen in een ambigue wereld, aan wie door eigen schuld iedere toegangsmogelijkheid tot waarheid en eenheid ontzegd is…

Strofe VIII 
De mens is in zijn even stumperige als potsierlijke pogingen van het leven nog iets te maken in feite een belachelijk wezen. Hij speelt in ieder geval rollen waarvoor hij niet geschapen is en die hem in hoge mate onoprecht doen overkomen. Bij wie ligt de verantwoordelijkheid hiervoor? We kunnen de laatste strofe op twee manieren lezen.
Als de gehele derde regel een bijvoeglijke bijzin is bij ‘hij’ uit r. 2, is de moede man, die mens met zelfreflectie, dus degene die zelf voor de uitzichtloze dubbelzinnigheid van zijn bestaan verantwoordelijk is. Er zal daarom voor hem ook nooit vrede zijn; in andere, diepere lezing: ‘vrede’ zal hem nooit ‘openen’, hij zal als mens altijd voor zichzelf gesloten blijven.
Het is ook mogelijk achter r. 2 een punt te denken. In r. 3 begint dan een nieuwe zin en dat opent de mogelijkheid in ‘deze’ een ander te zien dan de eerder genoemde hij. Het zou degene kunnen zijn die in eerste (en laatste) instantie voor deze voor de mens kennelijk mislukte schepping verantwoordelijk is, de wereldsmid die in zijn schepping de dubbelzinnigheid heeft ingebouwd en die daarmee de mens van aanvang af uitsloot van vrede. En zo wordt het gedicht dan een aanklacht die verder reikt dan de mens alleen.

Hoe waar is dit alles? In die Rigoryei uit dezelfde bundel schrijft Lucebert: wat is dan de dichter? het einde nabij is hij/ een in ignorante mist drijvende wijsvinger. De criticus weet dat het evenzeer voor hem geldt. Al vreest hij, met de dichter: het is alles als aan galgen gezegd (elegie), hij hoopt wel te hebben aangetoond dat dit ogenschijnlijk duistere gedicht in feite een heldere tekst is.

*

Twee aantekeningen tot slot:

Lucebert heeft meer dan eens verklaard ‘stemmen’ te horen, die hem letterlijk inspireerden, en waarop hij als op een innerlijke radio kon afstemmen. Het is daarom niet vreemd, dat als een van de constanten in het dichterschap van Lucebert gezien wordt zijn spel met de gedachte aan een rol als van een profeet, die ingefluisterd door ‘hogere’ machten (door Lucebert met groot gevoel voor ironie altijd direct en uitsluitend op zichzelf teruggevoerd) op bezwerende wijze persoonlijke en algemeen-menselijke waarheden orakelt. Zo is er in veel van zijn gedichten een vaag religieuze (maar antikerkelijke!), metafysische, mogelijk zelfs mystieke dimensie te onderkennen, die hij tegelijkertijd echter sterk relativeerde. Omdat hij zijn plaats tussen hemel en aarde voortdurend opnieuw positioneert, is daarbij telkens de eigen identiteit volop in het geding.

In De groene Amsterdammer van 4 juli 1953 stond Luceberts bekend geworden Open brief aan Aafjes. Een opmerkelijke passage daaruit is:
“… het gezond verstand houdt niet van de gevaarlijke waarheid, noch bekommert het zich om geest en ziel, want dat zijn zaken die niet zeker gesteld zijn in deze wereld. Het gaat dan ook het gezond verstand niet aan dat zekere waarheden de onzekere geest plaatsen tussen de beleefde en de toekomende tijd, hem wijzend op de poorten van geboorte en van dood, van goed en van kwaad, niet ophoudend de geest te vragen om een oordeel. Zo is de geest wel eens zo zeer gemarteld en verward geraakt door dit niet aflatend vragen, dat hij meer dan deemoedig, dat hij wanhopig wordt en wanhopig zoekt naar de toverformule waarmee alleen deze poorten aan de uiterste duisternis, geopend kunnen worden. Maar heeft de geest het sesam sesam open u gevonden, wat baat hem deze vondst, want voor welke poort zal hij zich plaatsen daar zij zo zeer aan elkaar gelijk zijn, dat die welke zich schijnbaar opent op geboorte en goedheid, wel eens bij nader inzien die des doods en des kwaads zou kunnen blijken te zijn. Deze aan de uiterste duisternis gestelde poorten, dragen als opschrift niet zulk een klare taal.”  

     Andere berichten