LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Klassieker 39: Hans Andreus – Voor de lieve lezer

4 dec, 2002
door Pim Heuvel

Meander Klassieker 39

Na twee afleveringen met vuurwerk bij Lucebert bespreekt Pim Heuvel het veel ingetogener gedicht ‘Voor de lieve lezer’ van Hans Andreus. Dit gedicht ‘vertolkt de onvrede van de dichter over de slechte smaak van het publiek en het gevaar dat die wansmaak met zich meebrengt voor de kwaliteit van de poëzie in het algemeen.’ Met als uitsmijter ter vergelijking ‘Voor wie dit leest’ van Leo Vroman.

Voor de lieve lezer

De woorden der gemakkelijkheid,
woorden van rose sluimer,
kamer behangen met pastelkleurige dromen,
dat is de poëzie die u lust.

Volièrevogeltjes wapperen er in rond
en de meisjes hebben er een zeer zoete hals
en de dichter staat nimmer voor u
dan gekleed in het bleekblauwe avondcostuum
van de maan.

Maar de poëzie die wil zeggen
dat ons aller broeder de mens is
een ellendige broeder,
een koude zuster,
een slaande aarde –
en wellicht ook een verre zon van liefde,
maar deze alleen te bezichtigen middels
een zwart glaasje in het oog geplant,

die poëzie
eet u snel tegen, nietwaar?

En dat slechts een kiezel
de hemel parende met de aarde kan zien,
dat hoort u maar hoort u niet –

en vouwt de op elkaar verliefde handen
en denkt: ach ik, ach ja en amen.


Hans Andreus (1926 – 1977)

Uit: Luisteren met het lichaam (1960)
Uitgever: De Beuk

De dichter Hans Andreus wordt meestal tot de Experimentelen gerekend. Dat is maar ten dele juist. Als redacteur van het literaire tijdschrift Podium heeft hij wel zijn experimenterende vrienden gelegenheid geboden tot publicatie van hun poëzie, maar het is moeilijk staande te houden dat de typische kenmerken van de Vijftigers – de naam waaronder de Experimentelen bekend geworden zijn – van toepassing zijn op alle gedichten van Hans Andreus.
De Vijftigers hadden een anti-intellectualistische instelling, zij hielden zich niet aan de grammaticale regels en hun beeldspraak stoelde meer op associatie dan op de logica.
De opvatting dat een dichter volkomen vrij was om de regels van de interpunctie, rijm, metrum en regellengte te volgen is niet exclusief een eigenschap van de poëzie van de Vijftigers. Reeds Gorter en Van Ostaijen, om maar eens twee namen te noemen, hadden zich vóór Andreus bevrijd van het oude keurslijf van rijm- en metrumdwang.
En al is er natuurlijk wel sprake van invloed van de Experimentelen, is er in de poëzie van Andreus vanwege de muzikaliteit in veel van deze gedichten evenzeer verwantschap te zien met bij voorbeeld Jan Engelman.

Het hier behandelde gedicht van Hans Andreus vertolkt de onvrede van de dichter over de slechte smaak van het publiek en het gevaar dat die wansmaak met zich meebrengt voor de kwaliteit van de poëzie in het algemeen. (Een klacht die ook vaak werd gehoord bij de Vijftigers, en niet alleen bij hen.) Het is niet de taak van de dichter met behulp van ‘mooie’ woorden een wereld op te roepen die weinig met de alledaagse werkelijkheid te maken heeft. Niemand heeft er wat aan een verkeerd beeld van de werkelijkheid voor ogen getoverd te krijgen. Juist de dichter heeft de plicht de lezer met de echte werkelijkheid te verzoenen: de schone schijn is de ware dichter een gruwel.

In de titel neemt Hans Andreus al een loopje met de lezer door hem sarcastisch lief te noemen. Vervolgens noemt hij enkele eigenschappen van de poëzie, zoals de oppervlakkige lezer die verwacht. Poëzie moet gemakkelijk te begrijpen zijn (r. 1), poëzie moet gevoelige taal bevatten (r. 2) en poëzie moet dromerig zijn (r. 3). In de tweede strofe worden die eigenschappen in zoetgevooisde metaforen herhaald. Dat soort dichtkunst wordt door de goegemeente wel geaccepteerd (r. 4), maar heeft volgens de dichter met dichtkunst weinig te maken en biedt een valse manier van poëziebeschouwing.

In de derde strofe staat wat poëzie wél moet zijn. Poëzie moet over de mens gaan; en wel over alle mensen, ook over degenen die onaangenaam overkomen. Ook de niet warmbloedige vrouw is onze zuster (r. 13 is te vergelijken met r. 6) en ook mensen die vijandig overkomen (r. 12 en 14). De dichter is geen romantische clowneske figuur (r. 8 en 9). In de verkeerde opvatting van poëzie in de eerste twee strofen gaat het over bijzaken als behang – een metafoor voor het bedekken van de waarheid – maar het gaat daar niet over de échte dichtkunst, die tot taak heeft een beeld te geven van de werkelijkheid en dat is een wereld waarin de mens centraal staat. Ook het taalgebruik bij de beschrijving van de soorten literatuurbeschouwing onthult de verschillen. Bij de onechte dichtkunst gebruikt de dichter woorden als rose, sluimer, pastelkleurige, bij de beschrijving van ware dichtkunst vallen de mooie woorden weg. Niet helemaal, maar de dichter waarschuwt de mooie taal voorzichtig te benaderen. Ook dat doet hij weer in een originele metafoor. Wapen je, zoals je bij een zonsverduistering met een beroet glaasje je ogen beschermt, wanneer je de werkelijkheid benadert. Het niet mooie beroete glaasje van de werkelijkheidsbeschouwing staat hier tegenover het mooie behang van de droom.

De vierde strofe bevat ten overvloede een waarschuwing: Poëzie is niet te vergelijken met lekker eten. Dat is als het ware een samenvatting van strofe drie. Poëzie is menselijk dus niet aangenaam. Deze strofe is tevens een verwijzing naar de slotregel van de eerste strofe.
In de vijfde strofe komt een vreemd beeld voor. Volgens de dichter begrijpt een steentje meer van de harmonie in de kosmos – de harmonie tussen hemel en aarde – dan de ingewikkelde, dwalende mens, die immers niet wil of niet kan luisteren (r. 22). De kiezelsteen ligt op aarde en ervaart van zeer nabij waar de hemel met de aarde paart (r. 21). De harmonie tussen kosmos en aarde is voor de ingewikkelde mens niet te zien. In plaats van eenvoudig te zijn zoals de dichter die de harmonie nog wel voelt, vlucht de mens in zelfgenoegzaamheid (r. 23). Zijn ik (r. 24) staat centraal en niet de kosmos. En daarmee is voor de mens de kous af en sluit hij met amen, tevens het slotwoord van het gedicht.

Het ligt voor de hand dat de uiterlijke kenmerken van de oudere poëzie, rijmschema, vaste regellengte, regelmatige strofebouw en dergelijke in dit gedicht niet voorkomen. Deze ‘nieuwe’ poëzie stelt het daar natuurlijk zonder.

Vromans gedicht Voor wie dit leest vertoont naast grote verschillen sterke overeenkomsten met ‘Voor de lieve lezer’ van Hans Andreus. Het is interessant deze gedichten te vergelijken.

Voor wie dit leest

Gedrukte letters laat ik u hier kijken,
maar met mijn warme mond kan ik niet spreken,
mijn hete hand uit dit papier niet steken;
wat kan ik doen? Ik kan u niet bereiken.

O, als ik troosten kon, dan kon ik wenen.
Kom, leg Uw hand op dit papier; mijn huid;
verzacht het vreemde door de druk verstenen
van het geschreven woord, of spreek het uit.

Menige verzen heb ik al geschreven,
ben menigen een vreemdeling gebleven
en wie ik griefde weet ik niets te geven:
liefde is het enige.

Liefde is het meestal ook geweest
die mij het potlood in de hand bewoog
tot ik mij slapende vooroverboog
over de woorden die gij wakkerleest.

Ik zou wel onder deze bladzij willen zijn
en door de letters heen van dit gedicht
kijken in uw lezende gezicht
en hunkeren naar het smelten van uw pijn.

Doe deze woorden niet vergeefs ontwaken,
zij kunnen zich hun naaktheid niet vergeven;
en laat uw blik hun innigste niet raken
tenzij gij door de liefde zijt gedreven.

Lees dit dan als een lang verwachte brief,
en wees gerust, en vrees niet de gedachte
dat u door deze woorden werd gekust:
ik heb je zo lief.


Leo Vroman (1915 – 2014)

Uit: 262 gedichten (1964)
Uitgever: Querido

     Andere berichten