door Pim Heuvel
Meander Klassieker 40
Pim Heuvel vindt ‘Achterbalcon’ van Anthonie Donker door zijn tekortkomingen een merkwaardig gedicht. Maar ook een boeiend gedicht, dat het ongeloof en het onvermogen van de mens bijzonder treffend weergeeft. Als toegift volgt een gedicht van Martinus Nijhoff, dat zich net als ‘Achterbalcon’ op een tram afspeelt.
–
Het menselijk gelaat – hoe droef mistekend,
Des morgens in de tram grauw van de nacht,
Des avonds in de tram grauw afgejacht
Van al waar men zich deerlijk in verrekent.
–
Retour kantoor, kliniek en magazijn
Tobt elk van al wat er kan tegenvallen.
Zie in de mondhoek, onder de oogwallen
Onverwisselbaar de paraaf der pijn.
–
Hoe als nu plotsling de bazuinen schallen,
Het hemellicht hoog neerstraalt over allen?
Verhoord gebed, gevonden wat gij zocht!
–
Doch God is zuinig op zijn wonderwerken,
En vreest dat zij het zelfs niet zouden merken,
Tegen elkander schuddend in de bocht.
–
–
Anthonie Donker (1902 – 1965)
–
Uit: Orcus en Orpheus (1941)
Uitgever: Van Loghum Slaterus
Anthonie Donker, pseudoniem van prof. dr. N. A. Donkersloot, debuteerde in De Vrije Bladen, maar onderscheidde zich toen reeds door zijn traditionele georiënteerdheid en zijn gevoelige toon, in overeenstemming met zijn melancholische natuur. Hij is ook redacteur geweest van De stem, waarin hij zich meer een ethisch humanist toonde dan een vitalistisch expressionist. In Achterbalcon is de humanistische stem sterker dan die van de lyrische expressionist. Rationele duidelijkheid wordt verkozen boven schoonheid. Het mededogen met de mens blijkt uit het feit, dat de mens beschouwd wordt als iemand die niet gelooft in de troost van het geloof.
De kwatrijnen beschrijven de mens in zijn dagelijkse doen; het eerste terzet verbeeldt de mens zonder verwachting, het tweede terzet toont de rationele houding die God hier tegenover inneemt – een teken hoe de humanistische visie van de dichter doordringt in zijn poëzie. De mens in dit sonnet is onderweg, maar vindt geen bevrediging; niet in zijn werk en niet thuis. De mislukking is te zien in de uitdrukking van zijn gezicht.
Regel 6 luidde aanvankelijk: Tobt elk van al wat er kan tegenvallen, en is later in de Verzamelde gedichten van 1947 vervangen door: tobt elk om wat men zich ziet tegenvallen. Niet alleen is er toen een hinderlijk germanisme in de tekst geslopen, maar de regel werd er ook minder welluidend en minder duidelijk door en bovendien onpersoonlijker. Het kan zijn dat de dichter zich later als lyrisch expressionist minder kon losmaken van de vermeende schone taal en zich niet meer realiseerde dat een eenvoudige zegging de voorkeur verdient. Het zou ook de invloed van W. Hussem kunnen zijn geweest, want de herdruk, die verscheen onder de naam De einder, was volgens een verantwoording van de schrijver tot stand gekomen in samenwerking met hem. (R. 10 werd in de latere versie trouwens: het hoge hemellicht neerstraalt op allen?)
De letterlijke herhaling in de derde regel van het eerste kwatrijn geeft de mislukking van de mens op zoek naar het geluk sterker weer. De vele assonanties en acconsonanties verhogen de welluidendheid. Die beginnen al in de eerste regel met de -l in menselijk en gelaat en de -oe in hoe droef. Maar kijk ook naar regel 4, 6, 8, 10, 12 en 13. Er schuilt spot in de terzetten, wat niet inhoudt dat we die dan ook maar in de kwatrijnen moeten constateren. Het is juist de tegenstelling tussen de ernst in de kwatrijnen en de spot in de terzetten, die dit gedicht extra zeggingskracht geeft.
Het gebruik van het woord onverwisselbaar in r. 8 komt me overbodig voor. Ik weet tenminste niet wat de dichter met dat woord extra wil toevoegen aan de paraaf der pijn. Het uitroepteken achter r. 11: Verhoord gebed, gevonden wat gij zocht!, had ik aanvankelijk over het hoofd gezien. Ik las die regel telkens als een vraag gericht tot de lezer, misschien door anticipatie van de vragende leestoon in de regel ervoor. Er staat echter een uitroepteken en dat maakt de spot in die regel schrijnender. Er is namelijk helemaal geen sprake van een verhoord gebed, want de moderne mens (van rond 1940!) bidt niet meer, hij verstaat het teken verkeerd, hij heeft niets gevonden. Regel 9 en 10 staan in de aanvoegende wijs, vormen als het ware een voorwaardelijke bijzin, wat aan de hoofdzin in r. 11 de zekerheid ontneemt. Door het uitroepteken herstelt de dichter de zekerheid op een eigenaardige manier. Bekent de dichter in deze bevestigende zin dat hij hoort bij degenen die niet meer kunnen bidden? Zegt hij er daarom als spottende troost onmiddellijk achter dat God zuinig is op zijn wonderwerken?
Door de aanspreekvorm in r. 11 en het gebruik van gij wekt de dichter de indruk dat hij zich richt tot één persoon, omdat de dichter expliciet zegt: gij zocht. Het meervoudige zij in r. 13 van het volgende terzet benadrukt dat de dichter denkt aan meer personen. Wij staan anno 2002 te ver af van het persoonlijk voornaamwoord gij, om de meervoudsvorm er nog in te zien. Is nog te achterhalen of dit al dan niet een zwakke plaats is in het gedicht? Bij herhaalde lezing van de betreffende regels, blijft het me storen, temeer, omdat de dichter zich keurig houdt aan de wetten van het sonnet: het gedicht is opgebouwd uit vijfvoetige jamben en het rijmschema is eveneens volgens de regels. De chute ligt volgens mij tussen de terzetten. De enkele antimetrieën zijn functioneel, vooral bij Onverwisselbaar (r. 8 ) en Hoe (r. 9). In de slotregel worden de mensen in de tram door elkaar geschud. Daar proef ik in dat de mensen zich willoos laten meevoeren. Of zit daar ook de gedachte achter dat de mensen door het schallen der bazuinen wakker geschud zijn? En dat kan dan weer inhouden dat de dichter het betreurt dat het geloof verloren is geraakt. Hoe dan ook, deze zin is een staaltje van humor en maakt het gedicht potdicht. De dichter vermengt spot en deernis, waardoor de geloofwaardigheid sterker overkomt.
Ik vind Achterbalcon door zijn tekortkomingen een merkwaardig gedicht. Toch boeit het me al jaren. Komt dat omdat het ongeloof van de huidige mens zo treffend wordt weergegeven, of omdat het onvermogen van de mens zonder pijn te leven een oude waarheid is waar ook wij niet onderuit kunnen?
____
Aanvulling
Een aantal jaren voor de verschijning van Achterbalcon liet ook Martinus Nijhoff een tram rijden. In de oktoberaflevering van De Gids van 1936 verscheen onder de titel Voor dag en dauw een reeks van acht sonnetten. Het derde luidt aldus:
zijn niet als nevelen van ’t hoofd te vagen,
mijmert de trambestuurder, bij de slagen
der ruitenwissers, mogelijkerwijs.
–
De eerste rit is altijd weer een reis.
Full speed. Hij ziet bij ’t zingen van de wagen
oude, onvergetelijke winterdagen
als niemand voor hem uit was op het ijs.
–
De stad slaapt nog. Zo ver men zien kan zijn
rolluiken voor de winkels neergelaten.
De draad hangt drup’lend door de lege straat.
–
Verstoot de woonsteden, o God, en laat
de kalveren weer weiden in woestijn.
Twist met ons, twist met ons, twist niet met mate.
Is het vergezocht te veronderstellen dat Donkers gedicht in zeker opzicht een antwoord is op dat van Nijhoff? (JL)