LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Klassieker 42: Anneke Brassinga – Roeping

5 mrt, 2003
door Joop Leibbrand

Meander Klassieker 42

‘Roeping’ is het openingsgedicht van Verschiet, de bundel waarvoor Anneke Brassinga in 2002 de VSB Poëzieprijs ontving. Volgens Joop Leibbrand kwam die bekroning haar alleen al vanwege dit openingsgedicht toe, ‘want de wijze waarop zij in dit poëticale gedicht onderzoekt en verwoordt welke de krachtige impuls is die haar tot dichten aanzet, is indrukwekkend.’

Roeping

Fluit er een merel, dan voel ik geluk.
Fluit er een merel ten hemel schreiend mooi
in China terwijl ik niet in China ben;

heeft naar verluidt men hier ter stede merels
ook gehoord in het blauwe schemeruur
van 3 Februarij 1603; zal, naar verwacht mag

over zes weken, in mijn tuin hun lied weer
klinken; stel dat ik al op weg zal zijn
gegaan, naar China, of het onbekende

voorbij de grens van mijn bestaan – hoe nu hier
leven zonder geluk? Op eigen kracht te horen
wat de merel zo vaak zong, het moet

volstaan. De oren toegestopt, in stilte,
denk ik dag in dag uit mij in dat ik
die ene ben en steeds een ander,

die urenlang of even maar en waar ook maar
door eeuwen heen geluk heeft en de merel hoort.
Dan vangt in mij misschien het zingen aan.


Anneke Brassinga (1948)

Uit: Verschiet (2001)
Uitgever: De Bezige Bij

Anneke Brassinga ontving voor haar bundel ‘Verschiet’ in 2002 de VSB Poëzieprijs. Alleen al voor ‘Roeping’, het openingsgedicht van de bundel, kwam die bekroning haar toe, want de wijze waarop zij in dit poëticale gedicht onderzoekt en verwoordt welke de krachtige impuls is die haar tot dichten aanzet, is indrukwekkend. Wie snel een bundel doorbladert en verkennend hier en daar een paar regels leest, zou kunnen denken met dit gedicht snel klaar te zijn. Verbindt de eerste regel met de laatste, betrek de titel erbij en voilà, de betekenis lijkt duidelijk: de dichteres voelt zich door de schoonheidservaring die de zang van een merel haar geeft (Fluit er een merel, dan voel ik geluk), geroepen om zich ook zelf uit te zingen. Veel vaker vertoond, niets oorspronkelijks aan, iedere poëzielezer weet hoe het fluiten van een vogel, of het nu de zwarte lijster of een nachtegaal is, beeld kan zijn voor het dichten.

Het gaat hier echter om iets veel wezenlijkers, want het blijkt niet alleen te gaan om hoe de turdus merula zingt, maar vooral om wat en waardoor hij zingt (r. 13) Om daar achter te komen volstaat niet het toevallige moment waarop je in de actuele werkelijkheid een merel hoort fluiten; je moet ze eigenlijk allemaal kunnen horen, niet alleen die op andere plaatsen (China – ga je daarheen op weg, zou je ze hier kunnen missen), maar ook die uit andere tijden (die in het blauwe schemeruur van 3 Februarij 1603 bijvoorbeeld, en dat is weer ver voorbij de grens van het eigen bestaan). Maar zelfs het aanhoren van miljoenen en miljoenen keren steeds het zelfde mooie lied, met bij iedere merel de gedachte dat een ándere merel het wellicht nog mooier zou zingen, ten hemel schreiend (‘God geklaagd’) mooi wellicht, helpt niet om voor eens en altijd het wezen van die zang te doorgronden. Om te weten wat de vogels wordt ingegeven en hoe zij het tot uitdrukking brengen, is het nodig zelf de bron van absolute schoonheid en volmaakt geluk te kennen waaruit de merel put en dat kan alleen als je daarop met een zuiver innerlijk gehoor weet af te stemmen. Vandaar: De oren toegestopt, alsof de merelzang in feite de noodlottige verleiding is van sirenes die de ikfiguur afhouden van wat zij ten diepste wil: in zich verenigen al wat schoonheid en geluk vertolkt én beleeft, omdat slechts dán zij zelf – misschien – tot ‘zingen’ komt.

‘Roeping’ luidt de titel. Dat betekent niet alleen het zich innerlijk geroepen weten, een sterke aandrang tot een bepaalde taak kennen en zich tot de vervulling ervan voorbestemd zijn weten, maar volgens Van Dale ook Gods voornemen met de mens, Diens roepen van de mens tot zijn bestemming, vooral met betrekking tot zijn bekering, zaligheid of volmaking. Zo opgevat heeft de roep om ‘zaligheid’ een religieuze dimensie, is zuiver geluk letterlijk van goddelijke schoonheid en gaat het erom aan de goddelijke inspirator gehoor te geven. Een gelovig gedicht wordt het daarmee echter niet, tenminste niet in de door de titel gesuggereerde christelijke zin. Niet voor niets wordt precies in het hart van het gedicht gesproken over het onbekende // voorbij de grens van mijn bestaan waarbij ‘onbekende’ door het enjambement nog extra nadruk krijgt. Het is Brassinga dus kennelijk niet te doen om de introductie van een God die haar roept (als we haar gemakshalve – maar altijd gevaarlijk – met de ikfiguur vereenzelvigen). Ook Op eigen kracht uit r. 11 is daarmee in tegenspraak. Maar wie of wat roept haar dan wel en doet het beroep op haar daarvan te getuigen?

Zoals de merel een metafoor is voor een soort absolute natuurlijke schoonheid, vertegenwoordigt de dichteres zelf de van alle tijden zijnde bijzondere menselijke capaciteit daarvoor gevoelig te zijn; zij heeft de ‘gelukkige’ predispositie om de merel te kúnnen horen. Het gaat hier dus om een bijzondere harmonie tussen mens en natuur, om de hogere – maar niet hemelse – eenheid waarvan zij deel uitmaken. Daarvan wil de dichteres getuigen en als zij ‘zingt’ hoopt zij op een vergelijkbaar effect op anderen. Hoe kan zij dat beter doen, dan ook zelf te fluiten als de merel? Tot midden in de vierde strofe hóór je haar kunstige modulaties, uitgebeeld door de ingewikkelde zinsbouw met vele hoofd- en bijzinnen en de frequente vooropplaatsing van de persoonsvormen; de laatste twee stofen bestaan bijna geheel uit één lange triller. Alles vanuit eigen inspiratie – op eigen kracht – en met de intentie dat de anderen in dit leven er zo voor worden behoed ‘merelloos’ te blijven, dus gespeend van iedere schoonheidsontroering.

Aarde, mens en natuur, daarbuiten is er niets. In het gedicht Merelloos zegt ze het zo:

Nabij nabij o en voorgoed nabij o
koude klonterpap van modderdonker
merelloos het binnenste der aarde schoot.


Het is een directe verwijzing naar J. C. Bloem, een van onze meest illusieloze dichters, die in Herinnering (uit Media Vita, 1931) het stervensmoment evoceerde met de beroemd geworden regel Voorbij, voorbij, o en voorgoed voorbij.

Luister. Wees een geroepene. Zing, hier en nu, voor het te laat is.

     Andere berichten