LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Klassieker 50: Leo Vroman – Een boot

19 nov, 2003
door Joop Leibbrand

Meander Klassieker 50

Het gedicht ‘Een boot’ van Leo Vroman kent een eenvoudige, heldere opbouw in drie delen: de eerste drie strofen gaan over een vis in de diepte van de zee, de volgende twee (na een extra witregel) over een arend hoog in de lucht boven de zee en het afsluitende distichon over een boot op die zee, uiteraard tussen hoogte en diepte in. Joop Leibbrand gaat op zoek naar onderliggende betekenissen.

Een boot

Een kaakvis onder in de oceaan.
Nachtstromen voelt hij door zijn beenderharen
en door zijn kieuwen gaan, zijn wiegende lantaren
flakkerend, een spookdoorjaagde maan.

Hij ziet het schaduwbed wegwiegen van zijn licht,
en zwemt vermoeid het wijkend donker binnen
dat hem een hand is bitter te beminnen,
strelingloos en warm bij zijn gezicht.

En als de weemoed niet meer is te drinken
moet hij zijn schijnsel zwak zien worden, doven,
en zoete vingers die de laatste vlekken roven
om zijn verdwenen bekken voelen zinken.


Een arend ligt voorover in de hemel,
spreidt zijn geveerde oude armen uit,
starend in het wemelen der diepte;
en als de wind zijn schrale ogen sluit

voelt hij de ruimte door zijn vingers glijden,
droom in droom uit moet hij zich laten vallen,
een stroom verdeeld in watervallen.
Zijn geest voelt zich ontploffen en verwijden
en ziet zijn schedel tegen het water knallen.

Tussen de hoogte en de diepte ijlt een boot.
Alles danst van doodsangst voor de dood.


Leo Vroman (1915 – 2014)

Uit: 262 gedichten (1974)
Uitgever: Querido

‘Een boot’ verscheen oorspronkelijk in 126 gedichten uit 1964, waarin het een van de twintig gedichten is van de afdeling In Amerika, 1946 – 1948 (gedichten, vroegere en latere). Het bevindt zich daar in het gezelschap van bekendere gedichten als ‘Scheppinkje’ (Kon ik Jou, Heer, tezamensponzen / tot een gebaartje op mijn hand), ‘Bloemen’ (Als alle mensen eensklaps bloemen waren), ‘Voor wie dit leest’ (Gedrukte letters laat ik U hier kijken,) en ‘Eens’ (Spoedig daalt een zwartbeschroeide wand / tussen mijn werk en mijn te late hand.). Omdat het voor zover ons bekend in geen enkele bloemlezing voorkomt, leidt het er een verborgen bestaan. Ten onrechte.

Het gedicht kent een eenvoudige, heldere opbouw in drie delen: de eerste drie strofen gaan over een vis in de diepte van de zee, de volgende twee (na een extra witregel) over een arend hoog in de lucht boven de zee en het afsluitende distichon over een boot op die zee, uiteraard tussen hoogte en diepte in. Opvallend is hoe menselijk dit drietal wordt afgeschilderd: de boot ijlt, dus snelt niet alleen voort, maar slaat ook als in een hevige koorts wartaal uit, de arend heeft armen en vingers en blijkt dromen gehad te hebben, de vis heeft een gezicht en kent begrippen als weemoed en bitterheid. In ieder deel staat de dood centraal: de vis sterft en zal daarna wel omhoog komen drijven, de arend valt dood uit de lucht en op het virtuele raakvlak van beide vaart een soort dodenschip. Het kan niet anders, of Vroman wil ons, moralist en didacticus die hij altijd geweest is, over de dood en met name de ervaring daarvan iets duidelijk maken. De vraag is dan natuurlijk of de ‘doodsangst’ uit de laatste regel onontkoombaar is, of nergens voor nodig. Stelt hij de lezer gerust, of jaagt hij hem nog eens extra de stuipen op het lijf?

Bioloog Vroman maakt het zijn lezers niet gemakkelijk te traceren van welke vis we zijn einde meemaken. Een kaakvis, zegt hij. De encyclopedie meldt: ‘Kaakvissen – familie Opisthognathidae, orde baarsachtigen, suborde pietermanachtigen. Kleine, tamelijk langgerekte zeevissen die hun naam danken aan hun grote bek, die zij door verlengde kaakbeenderen veel verder kunnen openen dan andere vissen. Ze verschillen vooral van de andere vissen door de mooie, stevige ondergrondse holen die ze bouwen. Deze grotachtige woningen bestaan uit een groot hol aan het einde van een gang die kunstig uit steentjes en schelpen is gebouwd. Sommige soorten zijn bekbroeders. De kaakvissen brengen bijna hun hele leven door in de ingang van het hol, waar ze op buit loeren en happen naar al het eetbare dat voorbij komt. Hierbij steken ze alleen hun kop buiten het hol uit.’
Voor een vis met een ‘lantaren’ moeten we naar een andere soort: ‘Lantaarnvissen – familie Myctophidae, orde zalmachtigen. Kleine diepzeevissen, bezitten een parelsnoervormige rij lichtgevende organen, vooral op kop en staartwortel. Leven overdag tot een diepte van 1000 m; komen ‘s nachts aan de oppervlakte op zoek naar plankton. Veel van deze vissen hebben lichtgevende organen, die waarschijnlijk dienen voor onderlinge herkenning. Ze leven in alle oceanen, omdat de leefomstandigheden op dergelijke diepten bijna overal gelijk zijn.’

Met de lantaarndragende kaakvis introduceert Vroman dus een nieuwe soort: een sedentaire, zorgzame, sociale, kunstzinnige alleseter, even agressief als onschuldig, wiens habitat gekenmerkt wordt door kilte en diepe duisternis, waarin onder een voortdurende drang naar het hogere alleen het eigensoortelijk licht schijnt. Het klinkt opvallend menselijk en het is dan ook niet verwonderlijk, dat in het sterven van de vis iets blijkt van de houding die de mens in het aangezicht van de dood kan innemen, van de gevoelens die hem, omdat hij het hele proces tot het einde toe bewust ervaart, dan kunnen gaan beheersen. Als het licht uitgaat, wordt dat niet gezien als een autonoom, puur eigen lichamelijk proces; er is een gepersonaliseerde instantie die dat bewerkstelligt en er als het ware actief naar laat verlangen. Het intredende donker is een hand die moet worden opgezocht, een hand met ‘zoete’ vingers, die nu weliswaar niet langer streelt, maar het licht afneemt – ‘rooft’ staat er zelfs, dus de stervende wordt tot slachtoffer gemaakt – maar waarvan de unieke bezitter, hoe bitter dat ook is in het verdriet om alles wat verloren gaat, wel bemind moet worden. Met deze religieuze metafoor drukt Vroman een sterk ambivalente houding tegenover de overgave aan de godheid uit – nu en in het uur van onze dood.

Het is begrijpelijk dat wie van een extern, hemels licht is afgesloten, een notie van het hogere ontwikkelt en tot het laatst wil geloven in Gods hand als liefdevolle bestemming. Voor degene die de hemel tot en met verkend heeft, lijkt het anders te liggen. Geen grotere tegenstelling dan tussen ‘hemel’ en aardse ‘diepte’: waar je in de vierde strofe op deze plaatsen rijmwoorden zou verwachten, staat een begrippenpaar dat elkaar lijkt uit te sluiten.
De arend, als geen ander gezegend met een scherp (in)zicht – zijn ‘licht’ -, geeft zich na een laatste blik op al wat leeft, volstrekt passief aan het einde over; hij heeft daarbij geen moment het idee dat hij ‘gehaald’ wordt. Hij valt met gesloten ogen uit de lucht en moet – droom in droom uit – afstand doen van het illusoire leven. Het ‘ontploffen’ en kapot knallen kan niet harder zijn, maar dat de geest zich voelt verwijden, brengt toch het element in van opgaan in iets anders. Op de klank af zou hier de betekenis van ‘verweiden’ kunnen meespelen: in een andere wei doen gaan, wat dus zou inhouden, dat ook hier de geest niet definitief en uitzichtloos verloren gaat.

Vis en arend zijn zich in een soort buiten zichzelf treden waarin zij zichzelf waarnemen, van hun sterven bewust. En al is er een groot verschil in de wijze waarop zij het ondergaan en beleven, zij vallen daarna in hetzelfde onkenbare einde.

In de laatste regels gaat het dan expliciet over de mens, wiens lot het is zijn sterfelijkheid bij voortduring te beseffen. Het is natuurlijk best mogelijk dat Vroman in de laatste regels concrete herinneringen heeft verwerkt aan zijn overtocht naar Amerika, compleet met mogelijke dansfeesten aan boord. Maar de regels dienen in de eerste plaats gelezen te worden als een beeld voor de menselijke situatie in het algemeen: gevangen tussen hoogte en diepte, in de roes van een soort dodendans voortsnellend naar het einde. Het ‘dodenschip’ is tegelijkertijd een soort Narrenschiff. Niet iets om vrolijk van te worden, en in die zin gaat er, om de eerder gestelde vraag te beantwoorden, weinig geruststellends van uit.

Er is echter ook een andere invalshoek mogelijk, waarin het nergens voor nodig is zo wanhopig te zijn. In de christelijke iconologie is het schip namelijk de plaats die veiligheid biedt, waar redding gevonden kan worden (verwijzingen naar Noach, Christus en Petrus volstaan hier). Niet voor niets draagt in wereldlijke allegorieën de Hoop (samen met Geloof en Liefde de drie goddelijke deugden) een schip op het hoofd: een verwijzing naar reizen die ‘op hoop van zegen’ werden ondernomen.

Misschien heeft de mens het voor het kiezen.

     Andere berichten