LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Klassieker 56: J. Slauerhoff – De ontdekker

26 mei, 2004
door Joop Leibbrand

Meander Klassieker 56

Joop Leibbrand: “’De ontdekker’ opent met wat bij Slauerhoff zeldzaam is, een compleet succes. Het is de gewenste overwinning op ‘de rustigen die mij tartten te vertrekken’”. Aan het eind van de analyse krijgen we nog een gedicht van Slauerhoff cadeau – met dezelfde titel!

De ontdekker

De rustigen die mij tartten te vertrekken
Heb ik om ‘t schip te krijgen woest beloofd
Rijkdommen fabelachtig te ontdekken,
Waarvoor ik ingestaan heb met mijn hoofd,

En eindlijk in triomftocht aangebracht.
Tot zinkens toe geladen lag mijn vloot.
Wel waren bijna al mijn mannen dood,
Maar alle havensteden bont bevlagd.

Toen moest ik knielen voor den gouden troon.
De koning boog en wilde mij een keten
Omhangen – die ik hem met wilden hoon
Ontrukt heb en een hoovling toegesmeten.

Nog heeft een vrouw mij innig vroom omhelsd,
En in haar grijze oogen zag ‘k mijn vrede.
Ik neeg – maar in mij brandde toch het felst
‘t Vuur dat mij voortdrijft buiten rust en reede.

En haastig heb ik mij weer ingescheept,
Zeker van een ontdekking, anders grootsch,
Maar ben door onweerstaanbre drift gesleept
Naar zeeën leeg en kusten steil en doodsch.

Nimmer belijd ik mijn dwaling, mijn zwak.
Voor dezen blinden muur zal ‘k blijven kruisen
Tot ‘t eind der wereld met mijn trouwe wrak,
Waarop drie kale masten: galgen? kruisen?


J. Slauerhoff (1898 – 1936)

Uit: Verzamelde Gedichten (1961)
Uitgever: Nijgh & Van Ditmar

Slauerhoffs rijke bundel Eldorado (1928), thematisch aansluitend bij Archipel, zijn debuut uit 1923, telt vijf afdelingen. De derde ervan bevat vier gedichten: ‘Columbus’, ‘Camoës thuiskomst’, ‘Paschen’ en ‘De ontdekker’, dat voor het eerst gepubliceerd werd in De Vrije Bladen, januari 1927. Verdere titels zijn bijvoorbeeld ‘De piraat’, ‘De renegaat’, ‘Het eeuwige schip’, ‘Ultima Thule’, ‘Uiterste kust’, ‘Spookschip’, ‘De vliegende Hollander’, ‘Het narrenschip’, ‘Het laatste zeilschip’, ‘Zeekoorts’ (naar Masefield) en ‘De albatros’ (naar Beaudelaire); de bundel eindigt met het lange, dramatische, als toneelscène geschreven ‘Dsjengis’.

H. Marsman zegt in Critisch Proza I (Verzameld werk, 4e dr. 1979): ‘In Eldorado beschrijft hij rechtstreeks mensen waarin men onwillekeurig sterk-of-zwak-gewijzigde zelfportretten gaat zien. […] De leegte omgeeft hen, de tijd holt hen uit en verweert hen, het worden vermolmde, maar onverdelgbare wrakken, want zij sterven niet, zij drijven eeuwig en doelloos over het ledige niets.’ En: ‘Er zijn hier verzen, die onherbergzaam, ledig en grauw zijn als geen andere in onze dichtkunst. Zij hebben met menselijkheid in den engeren zin niets meer gemeen en het vreemdste aan hun natuur is de tegenspraak tussen hun concrete grootsheid en het gevoel van eindeloze leegte, dat hun binnenste is en dat hen tevens omgeeft.’ Waarop Marsman de laatste drie strofen van ‘De Ontdekker’ citeert.

In Over de poëzie van J. Slauerhoff (Synthesereeks, Wetenschappelijke Uitgeverij, Amsterdam 1980) merkt Willem J. van der Paardt op: ‘Titels als Eldorado en Een eerlijk zeemansgraf zijn nogal verraderlijk; want in hoge mate ironisch. Het zeemansleven wordt door Slauerhoff bijna nergens als een begerenswaardig bestaan voorgesteld. Vaker is het een noodlot. Eenzaam zwerven op zee is met niets zo vaak verbonden als met “leegheid” en “doelloosheid”. Eldorado, een aards paradijs, is de zee in de poëzie van Slauerhoff zelden.’
Verder schrijft hij: ‘De historische veroveraars en ontdekkers die Slauerhoff een plaats gunt in zijn werk – Chlotarius, Dsengis Khan, Columbus, Roggeveen – krijgen steeds dezelfde verlangens en drijfveren mee als de naamloze desperado’s, outcasts en ontdekkingsreizigers die elders in zijn werk bezongen worden, zoals in “De ontdekker”, die verteerd wordt door “‘t Vuur dat mij voortdrijft buiten rust en reede” en die – “Zeker van een ontdekking, anders grootsch” – uiteindelijk “tot ‘t eind der wereld” voor de “blinde muur” blijft kruisen die hij voor zichzelf oprichtte.’

‘De ontdekker’ opent met wat bij Slauerhoff zeldzaam is, een compleet succes. Het is de gewenste overwinning op ‘de rustigen die mij tartten te vertrekken’: de hovelingen, die nette, aangepaste, voorbeeldige burgers bij uitstek, zij die uitsluitend gericht zijn op de zekerheid van een vast geluk, die het verkiezen hun leven in lijdzaamheid te bezitten (en aan wier adres in Slauerhoffs gedichten de hatelijkheden talloos zijn). Bij uitbreiding heeft de triomf zelfs betrekking op de hele maatschappij, want álle havensteden zijn ‘bont bevlagd’. Het was het grote persoonlijke risico dat hij liep meer dan waard, en dat het voor het fabelachtige ontdekken van fabelachtige rijkdommen nodig was velen op te offeren, is volstrekt irrelevant. Een bemanning is niet minder ‘middel’ dan het schip, en dat instrumentele denken is niet eens cynisme te noemen.

Is de feestelijke eer die het land hem bereidde al te beschouwen als een eerste poging hem aan een geordend bestaan te binden, dat hij door hem te laten knielen en eretekenen te laten aanvaarden ondergeschikt aan het hof gemaakt zou worden, is een tweede. Het is hem echter onmogelijk de nieuwe realiteit, die toch een gevolg was van het eigen succesvolle handelen en die hij dus zelf had nagestreefd, te accepteren; hij zou het zien als een nederlaag. Hij weigert ‘geketend’ te worden en de afkeer en de hoon waarmee dat gebeurt, is van dezelfde woestheid als waarmee hij al eerder zijn hoofd in de waagschaal stelde. Marsman sprak in dit verband van Slauerhoffs ‘demonische vernielzucht’, zijn drang om letterlijk alles te verwoesten wat tussen hem en het onbereikbare stond, zowel de eigen persoonlijkheid als ál het andere.
De derde poging is de meest serieuze, omdat deze zich richt op zijn kwetsbare kant. ‘Alle helden van Slauerhoff zijn bannelingen en zwervers die dolen langs het “verboden rijk” van de innerlijke vrede’, zegt Van der Paardt. ‘Ze zijn eeuwig verdoemden, omdat ze gespletenen zijn, verwikkeld in de nooit beslechte strijd met “de vijand in henzelf”, zoals de ik in “A la Rossetti” uit Serenade: “Soms tracht, ontwijkend, ik weer één te worden,/ Vraag zelfs een vrouw of zij mij steunen wil,/ Hoewel ik altijd innig-zeker wist/ Dat ik verdoemd ben, al mijn kracht verspil”.’
Als al het andere er niet was, zou deze vrouw zijn bestemming zijn, en er is dan ook een sterk moment van twijfel. Voor haar is hij een moment bereid wél diep te buigen, en lijkt het even of hij ertoe neigt te kiezen voor een liefdesrelatie, maar de irrationele krachten in hem zijn vele malen sterker en behoort een vaste ‘ligplaats’ dus tot de onmogelijkheden.

Het is alsof hij aan het begin van de vijfde strofe vlucht voor alles wat hij heeft bereikt en zou kunnen bereiken. En dat het nooit om het ‘ontdekte’ zelf ging (de schatten spelen geen enkele rol), maar louter om de zoektocht zelf.
Was zijn eerste reis een wilde, in feite onverantwoorde gok, die maar toevallig goed afliep, bij deze nieuwe reis beweert hij ‘Zeker van een ontdekking’ te zijn. De vraag is van welke, want de tocht leidt ‘door onweerstaanbre drift gesleept’ rechtstreeks ‘Naar zeeën leeg en kusten steil en doodsch’ en daar is toch bitter weinig van belang te vinden. Wim Hazeu merkt in Slauerhoff. Een biografie (De Arbeiderspers, 3e dr. 1998, blz. 261) bij deze regels op dat hier doodsverlangen en verlangen naar oneindigheid (Slauerhoffs ‘zeegevoel’, een verlangen naar alleen zijn dat tegelijk innig en oneindig is) samenvallen.
Hazeu refereert aan een eigen artikel van Slauerhoff in Critisch Bulletin (1931/5) waarin deze erop wees, dat in het scheppingsverhaal God wel hemel en aarde schiep, maar niet de zee, die er dus kennelijk altijd al was en daarmee de vrede vertegenwoordigt van voor de schepping.

In de laatste strofe lijkt van doodsdrift en/of verlangen naar oneindigheid echter nauwelijks sprake te zijn; het is eerder zo, dat de hoofdpersoon de ‘grootse’ ontdekking doet van zijn lotsbestemming, van zijn ‘ware’ aard als mens. Hij zal het in de gemeenschap van de mensen nooit meer openlijk verkondigen, maar de waarheid over het menselijk bestaan is, dat de mens (in ieder geval déze mens) zijn leven niet zelf stuurt, maar door lot en toeval wordt voortgedreven. Terwijl hij dacht zélf de richting te bepalen, drijft hij wrakkig rond, voor eeuwig onbekend met wat er eventueel achter het ongeziene ‘meer’ is. Een blinde muur is vooral een muur die blind máákt, maar het bijzondere is hier, dat de ontdekker dat ook zelf weer weet, dat het in feite de ontdekking is waarom het gaat: in dit leven te moeten dwalen, geen bestemming te kunnen vinden en je daarbij af te vragen, of je – als de tot dit leven veroordeelde – door dat bij voortduring te beseffen toch op de een of andere manier bent ‘uitverkoren’ (‘kruisen?’), of juist bent verdoemd (‘galgen?’).
Het lijkt waarschijnlijk dat in het geval van Slauerhoff het juiste antwoord is: beide tegelijk, en daarin is heel goed de Slauerhoff als ‘de avonturier naar het Absolute’ te herkennen, zoals Marsman hem noemde. ‘Slauerhoff wil per se niets bereiken, hij wil niets bereikt hebben’, stelde hij vast, en daarbij moet ‘niets’ zo letterlijk genomen worden als het kan. Geen geloof in God, geen geloof in de mens, uiteindelijk geen geloof in zichzelf. Dat besef moet worden meedragen, daarmee moet je het doen. ‘Tot ‘t eind der wereld’…..

Jessurun d’Oliveira noemde ooit, in 1962 al, (Het boegbeeld: de ziel in Merlyn I/4) de poëzie van Slauerhoff verouderd, en hij wees daarbij op ‘de dramatische wanhoop’, ‘de nadrukkelijkheid’, ‘het niet aflatende zelfbeklag’, en ‘de extreme vergelijkingen’. Is dat in zijn algemeenheid al onzin (Marsman wees er terecht op dat Slauerhoffs creatieve kracht herhaaldelijk in staat bleek ‘zelfs de ontbindende machten van zijn natuur te herscheppen tot poëzie’), voor ‘De ontdekker’ geldt dat al helemaal niet.
Opvallend is hoe beheerst de vorm is, waarbij niettemin enkele ‘onregelmatigheden’ opvallen. Op het schema van tien lettergrepen bij mannelijk rijm en elf bij vrouwelijk rijm vormt meteen de eerste regel de enige uitzondering, wat hem blijkt te zitten in het voluit schrijven – en dus langzaam en duidelijk moeten uitspreken – van rus-ti-gen. De schamperheid erin kan niet sterk genoeg zijn! Een tweede uitzondering betreft het rijm van de tweede strofe: uitsluitend mannelijk, en als enige omarmend: ook de vorm biedt de triomf. Ook strofe vijf heeft mannelijk rijm en je zou staande kunnen houden dat dit ook hier goed bij de krachtige inhoud van de strofe past.
In de klankkleur van het gedicht domineert de oo-klank, wat de ‘hoon’ en het ‘doodsche’ extra accentueert.

Slauerhoff schreef later nóg een gedicht onder de titel ‘De ontdekker’, dat iets bekender is geworden.

De ontdekker

Hij had het land waarvoor hij scheepging lief,
Lief, als een vrouw ‘t verborgen komende.
Er diep aan denkend stond hij droomende
Voor op de plecht en als de boeg zich hief

Was ‘t hem te moede of ‘t zich reeds bewoog
Onder de verten, waarin ‘t sluimerde,
Terwijl ‘t schip, door de waterscheiding schuimende,
Op de aanbrekende geboort’ toevloog.

Maar toen het lag ontdekt, leek het verraad.
Geen stille onzichtbare streng verbond hen tweeën.
Hij wilde ‘t weer verheimlijken – te laat:
Het lag voor allen bloot. Hem bleef geen raad
Dan voort te varen, doelloos, desolaat.
En zonder drift – leeg, over leege zeeën.


(Een eerlijk zeemansgraf, Verzamelde Gedichten blz. 586)

     Andere berichten