LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Klassieker 59: J. H. Leopold – Regen

25 aug, 2004
door Edith de Gilde

Meander Klassieker 59

Voor Edith de Gilde is Leopold de dichter van het onvergetelijke moment. In ‘Regen’ komt alles samen in die ene druppel. Het gedicht stamt uit zijn tweede periode, die gekenmerkt wordt door een ‘grotere verstechnische constructiviteit’ en door het verwerken van filosofische theorieën. Als toegift volgt een regengedicht uit het nagelaten werk van Leopold: ‘in den stilstand van den tijd / lekt het sijpend oogenblik / tik, tik.’

Regen

De bui is afgedreven;
aan den gezonken horizont
trekt weg het opgestapelde, de rond-
gewelfde wolken; over is gebleven
het blauw, het kille blauw, waaruit gebannen
een elke kreuk, blank en opnieuw gespannen.

En hier nog aan het vensterglas
aan de bedroefde ruiten
beeft in wat nu weer buiten
van winderigs in opstand was
een druppel van den regen,
kleeft aangedrukt er tegen,
rilt in het kille licht…

en al de blinking en het vergezicht,
van hemel en van aarde, akkerzwart,
stralende waters, heggen, het verward
beweeg van menschen, die naar buiten komen,
ploegpaarden langs den weg, de oude boomen
voor huis en hof en over hen de glans
der daggeboort, de diepe hemeltrans
met schitterzon, wereld en ruim heelal:
het is bevat in dit klein trilkristal.


J. H. Leopold (1865 – 1925)

Uit: Verzamelde verzen I (1982)
Uitgever: Atheneum / Polak & Van Gennep

Wat maakt een gedicht tot een Klassieker? Het was 1961, ik zat in de vijfde klas van het Haagse Grotius Lyceum en had een leraar die ons naast zijn lessen Nederlands een cursus filosofie gaf die onder meer via het solipsisme leidde naar de hypothese van Kant. Lang niet iedereen kon dit extraatje waarderen. Ik wel. En toen hij ook nog eens Leopolds lange gedicht ‘Oinou hena stalagmon’ behandelde, ervoer ik voor het eerst wat ik later het Alice in Wonderland-gevoel ben gaan noemen: de sensatie een andere wereld in te tuimelen. De duizelingwekkende gedachte dat alles alles beïnvloedt, dat niets zonder gevolgen blijft en dat gevat in sappige beelden zoals een druppel wijn die in zee wordt gegoten of een appel die van de stam valt – als geen ander was dit het gedicht dat mijn zestienjarige geest opende voor wat poëzie kan zijn, kan doen. Als dat geen Klassieker is…

‘Regen’, voor het eerst gepubliceerd in Leopolds eigen selectie Verzen die in 1914 verscheen, dateert uit dezelfde periode als ‘Oinou hena stalagmon’. De hoogleraren G.J. Dorleijn (Lexicon van literaire werken, Groningen 1989) en J.D.F. van Halsema (Het teleurgestelde intellect, artikel in Trouw, 9-11-1990) verdelen zijn werk in drie perioden. De datering van de tweede periode, waaruit zowel ‘Oinou’ als ‘Regen’ stammen, verschilt bij beide Leopoldkenners enigszins. Dorleijn laat deze beginnen in 1900 en in 1910 eindigen. De periode kenmerkt zich volgens hem door een ‘grotere verstechnische constructiviteit’ en door het verwerken van filosofische theorieën. Hij noemt de gedichten uit deze periode wat afstandelijker en objectiever dan de eerdere. Ook Van Halsema wijst erop, dat Leopold in deze periode – die hij dateert tussen 1900 en 1915 – zijn bestudering van een groot aantal filosofen op poëtische wijze verwerkt. In ‘Oinou’ is dit overduidelijk, in ‘Regen’ iets minder nadrukkelijk, maar toch onmiskenbaar.

A.L. Sötemann gaf in de Nieuwe Taalgids, november 1974, een uitgebreide analyse van ‘Regen’ waarin ook hij de objectiviteit van het gedicht opmerkt, dit in tegenstelling tot de meeste andere gedichten in Verzen: “Er zijn maar weinig gedichten in Verzen die niet rechtstreeks of althans door het beeldgebruik getuigen van een sterke emotionele betrokkenheid van de dichter”. Sötemann onderscheidt vier lagen in het gedicht: “In eerste instantie is het een natuurgedicht, vervolgens is er een filosofisch niveau, ten derde een psychologische laag, en ten slotte is het een uitzonderlijk knap voorbeeld van een volkomen ‘gesloten’ poëtologisch vers”. De filosofie is aanwezig in de zienswijze dat het kleine het geheel vertegenwoordigt en het geheel in het kleine aanwezig is. Het psychologisch niveau betreft de heftige gemoedsbewogenheid (te vergelijken met een hevige regenbui) en de rust die daarop volgt. Op poëtologisch niveau ten slotte zou het gedicht zelf kunnen worden vergeleken met een trilkristal dat het hele heelal weerspiegelt en in zich draagt.

Op deze analyse lijkt weinig af te dingen. Zeker zijn de vier lagen die Sötemann noemt in het gedicht terug te vinden. De filosofische en psychologische interesseren me het meest. De natuurcomponent is door Leopold prachtig en zeer zorgvuldig uitgewerkt, maar het gaat in dit gedicht uiteindelijk niet om de tastbare werkelijkheid. De poëticale laag hangt in feite aan maar één woord: ‘dit’ in de laatste regel. Wat ik me afvraag, als ik kijk naar de psychologische laag, is waar de sympathie van de dichter ligt: bij de beroering van de regenbui of bij de hervonden rust. De rust in de natuur wordt weergegeven als ‘kil’: het kille blauw, het kille licht. Weliswaar zijn de ruiten ‘bedroefd’ en kan de druppel die ertegenaan kleeft gemakkelijk als een traan worden gezien, maar in die traan liggen wel hemel en aarde besloten. De druppel, het vergankelijke, trillende, kwetsbare, bedroefde, heeft een binding met het leven die het strakgespannen, kille blauw van de wolkenloze hemel ontbeert. Te denken geeft me de passage ‘wat nu weer buiten / van winderigs in opstand was’. Nu weer buiten? Is er binnen ook een opstandige bui geweest? Misschien is ook de titel veelzeggend. Lang niet alle gedichten van Leopold dragen een titel. In dit gedicht heeft het geregend, maar het is nu droog. Toch heet het gedicht ‘Regen’. Het klein trilkristal dat alles wat is voor een ogenblik in zich draagt, kan alleen ontstaan als het geregend heeft. In zijn psychologische component is het gedicht bepaald niet objectief.

Er bestaat nog een gedicht van Leopold dat de titel ‘Regen’ draagt. Het behoort tot de vele nagelaten gedichten, gedichten dus die tijdens zijn leven niet zijn gepubliceerd. In dit gedicht regent het wel:

Regen

Schaduwen van wie er gaat
ingedoken over straat,
kleeren, hoofd en voetenhak
weggeëffend, grauw en vlak
als lei.

Tuin en schutting allebei,
heesters, perken en jasmijnen
opgetild in een verdwijnen
en het uitgerafeld pad
heeft ook zijn stil verlies gehad.

Tusschen bleeke huizenmuren
hangt de dag van trage uren,
evenwicht naar alle zijd;
in den stilstand van den tijd
lekt het sijpend oogenblik
tik, tik.

Ook een echte Leopold en dat niet alleen door het typerende ‘een verdwijnen’. Hier speelt de regen een heel andere rol; er is geen hevige bui die een strakke blauwe lucht en een enkele, heldere, trillende druppel achterlaat, maar een gemiezer dat alles grauw, vlak en bleek maakt. Waar in het eerste ‘Regen’ het klein trilkristal voor een ogenblik verbondenheid bracht, tikken hier de gestaag vallende regendruppels de ogenblikken van een donkere dag weg.

Even ben ik weer zestien. Even sta ik weer ‘op de plecht, gekarteld uit het hout’ en zie van de offerschaal de wijn geplengd worden. Weer voel ik mee hoe die éne purperen druppel, die ‘enkle pereling’ in de oceaan doordringt en die voorgoed verandert. Een klein trilkristal, een sijpend ogenblik, die éne druppel wijn, transparant, troebel of rijk van kleur: Leopold is voor mij de dichter van het onvergetelijke moment.
____

Voor dit artikel is onder andere dankbaar gebruik gemaakt van het profiel van Leopold op de website van de Koninklijke Bibliotheek.

     Andere berichten