door Rutger H. Cornets de Groot
Meander Klassieker 60
‘Gelovig soms’ mag volgens Rutger H. Cornets de Groot wel het chef d’oeuvre van Jan G. Elburg worden genoemd: ‘In bijzonder eenvoudige, om niet te zeggen prozaïsche taal prijst de dichter de werkelijkheid, zo rauw en onopgesmukt als we die werkelijkheid in de werkelijkheid maar al te vaak, in poëzie te zelden tegenkomen.’
–
Prijs de dag voor het avond is
voor je gouden verloofde het uitmaakt
voor het donkere deksel het donker maakt
–
prijs de dag en vertel voor het avond is
hoe het was wat er was dat het goed was
vertel het nog half gelovige oren
–
prijs de dag prijs de rotzooi
van ronkend blik het lawaai en de schrik
prijs de wind om de lekkende vuilniszak
prijs het licht op de stront de lonk van de lelijke
vrouw en de lik van de hond zonder haar prijs
de lucht van heet asfalt van zweet van patat
–
prijs een godganselijk godvergeten
goed lullig niet te vervangen leven
voor je leuterend strompelend uitgejoeld afgaat
–
prijs het
terwijl de nacht nadert
de duim nadrukkelijk je strot nadert
–
–
Jan G. Elburg (1919 – 1992)
–
Uit: Gedichten 1950-1975 (1975)
Uitgever: De Bezige Bij
‘Gelovig soms’ mag wel het chef d’oeuvre van Jan G. Elburg worden genoemd. Het is het laatste uit de Gedichten 1950-1975, het grote, afsluitende overzicht van Elburgs poëzie. Een beetje vreemd doet het wel aan om het gedicht op die plek te zien staan, aan het einde van al die merkwaardige cryptogrammen, hiëroglyfen, rebussen, collages en andere taalexperimenten. En dan zwijgen we nog van zijn politieke engagement. Het lijkt erop dat Elburg ons tot slot nog eenmaal wil laten oprijzen, weliswaar niet meer tegen de onderdrukker of naar een nieuwe morgenstond, maar om zoiets eenvoudigs als de dag en het leven zelf te prijzen.
Misschien is dat ook de reden waarom ‘Gelovig soms’ onmiddellijk overtuigt. Het gaat niet om veel, maar wel om alles, of, toch iets bescheidener uitgedrukt, om ‘iets van dat alles’, naar de titel van een bloemlezing die in 1982 uit Elburgs werk werd samengesteld. In bijzonder eenvoudige, om niet te zeggen prozaïsche taal prijst de dichter de werkelijkheid, zo rauw en onopgesmukt als we die werkelijkheid in de werkelijkheid maar al te vaak, in poëzie te zelden tegenkomen. Zoals gezegd is die eenvoudige taal nog niet zo vanzelfsprekend voor deze oer-Vijftiger, maar zoals Elburg bij de eerste gezamenlijke presentatie van Vijftigerspoëzie in de bloemlezing Atonaal (1951) al stelde: ‘Begrijpelijkheid van poëzie is niet alles, verstaanbaarheid wel’ – een uitspraak die wel als verdediging van alle experimentele poëzie mag worden aangenomen, en in bepaald opzicht natuurlijk van alle poëzie. Om het de lezer maar zo gemakkelijk mogelijk te maken, heeft Elburg het zichzelf trouwens nog moeilijk genoeg gemaakt, want zijn gedicht zit vol volrijm, beginrijm, binnenrijm en eindrijm. Toch is Elburg niet van zijn geloof gevallen. Want zijn uitspraak geldt hier onverminderd: het gedicht is onmiddellijk verstaanbaar, maar ons begrip ervan biedt weerstand. Of is het andersom, en biedt het gedicht weerstand tegen onze concepten?
Laten we beginnen met de titel, Gelovig soms. Een ogenschijnlijk oxymoron waar iemand als Rudy Kousbroek allicht weinig van zal begrijpen: je kunt immers ook niet een beetje zwanger zijn, zoals hij zegt. Nu staat er weliswaar ook niet ‘een beetje gelovig’, maar ‘gelovig soms’, dus de ene keer wel, de andere keer niet. Wanneer niet? Misschien wanneer we de objecten nagaan van ‘s dichters lof: rotzooi, lawaai, schrik, een lekkende vuilniszak, stront, zweet, patat, – aardse zaken dus, die voor projectie in hoger sferen weinig voor de hand liggen. Maar Elburg weet natuurlijk dat het juist die dingen zijn die ons leven uitmaken, en hij gaat ze niet uit de weg. Wanneer wel? Het antwoord wordt in de eerste regel al gegeven: ‘voor het avond is’, dat wil zeggen: voor we van al die rotzooi afscheid moeten nemen.
Maar het woordje ‘soms’ kan ook nog wat anders uitdrukken. Je kunt er ook een vraagteken achter plaatsen: ‘Gelovig soms?’, waardoor ‘soms’ de betekenis krijgt van ‘misschien’. In een vaak geciteerd gedicht, ‘heks heks’, heeft Elburg die vraag ook wel eens gesteld: ‘tover jij?’ Toch moet men met zo’n leesoperatie als het denkbeeldig plaatsen van een vraagteken in het geval van Elburg wel voorzichtig zijn. In tegenstelling tot de andere Vijftigers zag hij interpunctie als een doelmatig middel om aan zijn poëzie de bepaaldheid te verschaffen waar zijn engagement om vroeg. Neem bijvoorbeeld de laatste strofe van het gedicht ‘niets doen natuurlijk’, uit 1952:
gedestilleerd. als winst becijferd.
bedoeld. verwekt. gebaard. gevoed.
verpakt. als een machine. en verstuurd.
en stomverbaasd kreperen.
kan prachtig denken.
denken.
In deze strofe lijkt de ambivalentie waar het woordje ‘soms’ uit ons gedicht naar verwijst te worden gespecificeerd. Een mens kan prachtig denken, zoals ook een computer, maar wie zich als machine laat inpakken wacht het tegendeel van dat mooie denken, en zal van zijn menselijkheid geen ander teken meer kunnen geven dan stomverbaasd te kreperen. Ook in ‘Gelovig soms’ wordt flink gekrepeerd, maar de stomme verbazing en het prachtige denken vinden elkaar in de bereidheid om het leven te prijzen. Elburg definieert het menselijke dus niet in het lichamelijke, zoals zijn mede-Vijftigers, en ook niet in het rationalisme van hedendaagse Verlichtingsdenkers of de eerder genoemde Rudy Kousbroek, maar in het vermogen om te geloven. Maar dit geloof is niet op een heilsverwachting betrokken. Want wel prijst de dichter de schepping in bewoordingen uit Genesis (‘dat het goed was’), maar het leven is er niet minder ‘godganselijk’ en ‘godvergeten’ om, en het geloof waar hij op doelt is dan ook niet synoniem met hoop. De nadruk ligt op de oorspronkelijke betekenis van het woord geloven (‘zich iets lief maken’) en de daarmee verwante betekenis van loven, prijzen dus. Er is geen hoop: er is alleen de ellendige zekerheid dat de nacht en de duim naderen. Daarom verkondigt de dichter zijn niet-zo-blijde boodschap aan ‘half gelovige oren’, dus aan mensen die bereid zijn om het leven als het ware tegen de hoop in te prijzen. Het is een prijzen dat verwant is aan de amor fati-idee van Nietzsche: een ultieme bevestiging van het leven, ongeacht de lotgevallen van dat leven, waarbij het perspectief niet dat van de toekomst is, maar van het heden, dus van de dag, en van een ‘goed lullig niet te vervangen leven’. En het spreekt dus wel vanzelf dat de dichter in de eerste de beste regel al ingaat tegen het oude gebod de dag niet te prijzen voor het avond is.
Geloof zonder hoop: ziedaar het resultaat van het inzicht dat heilsboodschappen van allerlei signatuur – niet in de laatste plaats Elburgs communisme – om niet zijn geweest. Hoe sympathiek hun uitgangspunten hier en daar waren, ze hebben ons zicht op de werkelijkheid vertroebeld door er een orde aan op te leggen die van de werkelijkheid helemaal geen deel uitmaakte. In het kielzog van die hele postmoderne beweging aan ineenstortende mythen, die inzette met Nietzsche’s verklaring van de dood van God (1885) en een voorlopig eindpunt bereikte met Roland Barthes’ verklaring van de dood van de auteur (1968), ziet ook de dichter zich ten slotte ‘leuterend strompelend uitgejoeld’ afgaan. Het prachtige denken heeft het nakijken, – en toch blijft Elburgs engagement overeind. Dat is ook niet zo vreemd voor een oud-frontsoldaat en deelnemer aan het gewapend verzet. Alleen hecht zijn engagement zich in ‘Gelovig soms’ niet langer aan een theorie of geloofssysteem, maar aan het enige wat er na aftrek van die ordeningen overblijft: de werkelijkheid zelf.
Nu gaat het niet aan om Elburg met terugwerkende kracht van zijn linkse sympathieën te ontdoen of om hem een postmodern onbehagen aan te praten. Dergelijke etiketten reduceren de werkelijkheid tot handzame concepten, waar de cultuurfilosoof en de socioloog goed mee uit de voeten kunnen, maar die funest zijn voor de poëzieliefhebber. Moderne poëzie beoogt geen abstrahering van de werkelijkheid, maar laat tegenstellingen voortbestaan en benadrukt de lelijke en weerbarstige, maar o zo aantrekkelijke, want levende en enkelvoudige kanten van de werkelijkheid. Daarom heeft het ook geen zin om erop te wijzen dat ‘Gelovig soms’ grote thema’s als geloof, schoonheid, liefde en dood bevat. Elk goed gedicht doet dat wel, terwijl dit gedicht juist verzet uitdrukt tegen zulke formaliseringen van de werkelijkheid. Elburgs dichterschap is intellectualistisch noch naïef; het is concreet. Vandaar dat hij in de lange derde strofe de werkelijkheid in haar stoffelijke veelvormigheid benoemt, juist om te voorkomen dat ze achter weer andere representaties aan het zicht wordt onttrokken.
Dit benoemen en prijzen geschiedt met zoveel nadruk dat er een reeks anaforen in identiek rijm ontstaat – de herhaling van ‘prijs’ aan het begin van de regels – waarvan de monotonie alleen wordt onderbroken door het functioneel enjambement ‘prijs’ aan het einde van r. 11. Er is zoveel te prijzen in het leven dat de dichter op het eind van die regel naar adem snakt. Het einde ís trouwens ook nabij, en zo laat die derde strofe zich lezen als de befaamde film van het leven die stervenden vlak voor het einde voor zich zien.
Zulke concrete beelden van aardse, materialistische voorwerpen zijn kenmerkend voor Elburgs aanpak. Elburg denkt niet, maar doet: met verf, schaar en lijmpot in zijn beeldend werk – net als mede-Vijftigers Lucebert en Claus beschikte Elburg over meer dan één talent – met de taal in zijn poëzie. Elburg noemde zijn gedichten wel ‘taalmachientjes’, waarmee hij uit wilde drukken dat één beeld vanzelf het volgende tevoorschijn roept, dat niet zelden een tegenstelling vormt met het eraan voorafgaande. In de lange derde strofe zien we dat procédé min of meer in actie. Er ontrolt zich een reeks associaties (wat de surrealisten ook wel automatische schriftuur noemden) die door Elburg tot een beeld van de werkelijkheid, tot een collage worden gemonteerd.
Tegenstellingen zijn er te over in ‘Gelovig soms’: de dag staat er tegenover de nacht; wind, licht en lucht hechten zich aan stront, zweet en patat, en alles wat lelijk is en het leven goed lullig maakt wordt de hemel in geprezen. Het aantrekkelijke is dat Elburg met taal bereikt wat zo vanzelfsprekend is, maar waartegen de rede zich tot het uiterste verzet. Waarom immers dit kloteleven van lelijke vrouwen en gouden verloofdes die het uitmaken, niet vervloekt? Inderdaad: omdat het zo mooi is, en niet te vervangen, zelfs niet als dat kon. De tegenstellingen komen samen in het schijnbaar onverenigbare ‘Gelovig soms’, een titel die varieert op het credo van de Provençaalse troubadour Bertrand de Born, die als ridder-minnaar de ultieme tegenstelling van liefde en strijd in zich verenigde, en wiens gedachtegoed Jan Elburg al vroeg tot het zijne maakte:
Dat is het: liefde, oorlog en poëzie.