door Joris Lenstra
Meander Klassieker 61
Wie kent deze regels niet: ‘Denkend aan de dood kan ik niet slapen, / En niet slapend denk ik aan de dood’. Onsterfelijke regels van J.C. Bloem, die in het beroemde sonnet krachtig worden uitgewerkt. Joris Lenstra waagt zich aan een verregaande interpretatie.
–
Denkend aan de dood kan ik niet slapen,
En niet slapend denk ik aan de dood,
En het leven vliedt gelijk het vlood,
En elk zijn is tot niet zijn geschapen.
–
Hoe onmachtig klinkt het schriel ‘te wapen’,
Waar de levenswil ten strijd mee noodt,
Naast der doodsklaroenen schrille stoot,
Die de grijsaards oproept met de knapen.
–
Evenals een vrouw, die eens zich gaf,
Baren moet, of ze al dan niet wil baren,
Want het kind is groeiende in haar schoot,
–
Is elk wezen zwanger van de dood,
En het voorbestemde doel van ‘t paren
Is niet minder dan de wieg het graf.
–
–
J.C. Bloem (1887 – 1966)
–
Uit: Avond (1950)
Uitgever: A.A.M. Stols
De bekendste regels van de Nederlandse poëzie zijn ongetwijfeld: ‘Hier ligt Poot:/ Hij is dood.’ Al is het alleen maar omdat deze aan De Schoolmeester toegeschreven regels dankzij een totaal gebrek aan Shakespeareachtige aspiraties zo gemakkelijk te onthouden zijn. Hoog in hetzelfde lijstje staat echter ook het begin van Bloems ‘Insomnia’: ‘Denkend aan de dood kan ik niet slapen,/ En niet slapend denk ik aan de dood’. Iedere leraar zal hier braaf uitlegggen dat dit een voorbeeld van een chiasme is, een zogenaamde kruisstelling: een stijlfiguur waarbij het beweerde in omgekeerde volgorde herhaald wordt met als bedoeling er extra nadruk op te leggen. Ook is de tekst zo makkelijker te onthouden. In de toepassing ervan door Bloem zit echter nog een mooie vondst verborgen. De spreker zit namelijk vast in een vicieuze cirkel: doordat hij niet slaapt, moet hij aan de dood denken – maar doordat hij aan de dood blijft denken, kan hij niet in slaap vallen. Het chiasme toont ons die cirkel.
Met deze eerste twee regels heeft Bloem meteen ook de titel voor ons verklaard. We begrijpen de reden van de slapeloosheid van de spreker, de genoemde insomnia, en voelen wellicht medelijden voor zijn vertwijfeld gemoed. Helaas had Bloem hiermee direct bijna al zijn kruit verschoten. Het is jammer dat hij voornamelijk in de sonnetvorm dichtte, want nu hij had nog twaalf regels te gaan. De volgende twee regels stellen dan ook teleur, het zijn tegelwijsheden: ‘En het leven vliedt gelijk het vlood,/ En elk zijn is tot niet zijn geschapen.’ Zo kent mijn wijze grootmoeder er nog wel een paar.
In de tweede strofe probeert de spreker de lezer er opnieuw van te overtuigen dat doordat de dood bestaat het leven zinloos is. Als een volleerd verkoper begint hij met een uitnodigend: ‘Hoe onmachtig…’, waarna hij niets dan instemming van de lezer verwacht. Vervolgens kan de ‘levenswil’ niet anders doen dan strijden, en nog wel gedwongen met het woord ‘noodt’. Er is voor al wat wil leven geen andere mogelijkheid dan te vechten. En het gevecht is al vanaf het begin een ongelijke strijd. Het leven heft een ‘schriel “te wapen” aan, terwijl de dood echte klaroenen heeft, en daarmee niet alleen veel meer geluid kan uitstoten, maar ook nog eens met het woord ‘stoot’ aan het einde van regel zeven fysiek een flinke klap weet uit te delen.
De derde strofe is het begin van het slotargument waarmee de spreker de lezer wil overtuigen van de onontkoombaarheid van zijn visie. Hij gebruikt hiervoor het stijlmiddel van de vergelijking, de didactische methode bij uitstek. Hij stelt dat de vrouw niet bij machte is om het doorgeven van het leven aan haar kinderen te verhinderen. Het leven is een kracht waar de mens geen vat op heeft en dit inzicht koppelt hij in de laatste strofe aan het besef van de dood, waarbij hij stelt dat elk wezen ‘zwanger van de dood’ is. Het woord zwanger is hier natuurlijk uitstekend gekozen, omdat dit woord impliciet dezelfde verbinding weergeeft. Ook de dood is een natuurkracht waaraan niet te ontkomen is.
De derde strofe valt op vanwege de kracht van de beelden die Bloem erin verwerkt heeft. In de eerste strofe zijn de beelden tamelijk abstract. In de tweede strofe wordt geleend uit een vocabulaire van een eerder tijdperk. En ook in de laatste strofe met het mooie ‘de wieg’ en ‘het graf’ wordt het vertelde meer uitgelegd dan opgeroepen. De beelden in deze derde strofe doen echter bijna expressionistisch aan. Hier wordt de vertelde strijd voelbaar gemaakt. Bijna alle werkwoorden zijn er actief: geven, baren, willen, zijn, groeien. Deze werkwoorden geven de essentie van het leven weer, zoals uiteengezet in dit gedicht. Het leven moet nou eenmaal, of de mens het wil of niet: het is een natuurkracht. Om te ontstaan moet het leven echter wel gebaard worden. Het zal groeien en willen zijn, om uiteindelijk door de dood beknot te worden. En dit alles kan maar op één manier in gang gezet worden: door de wil van de vrouw. Zij moet zich geven. In tegenstelling tot de dood, is er aan het doorgeven van het leven dus wel een menselijke wil verbonden.
De echte strijd van het leven zit vervat in de ene regel: ‘Baren moet, of ze al dan niet wil baren,’. Alleen al de woordherhaling aan het einde van de regel, maakt deze regel loodzwaar. Hij bestaat uit twee zinsdelen die allebei grofweg hetzelfde beweren: het is onontkoombaar voor een vrouw om te baren. De woorden ‘moet’ en ‘niet wil’ staan daarbij strategisch tegenover elkaar. Het benadrukt het vergeefse karakter ervan en geeft tegelijkertijd de wilskracht weer om het toch te proberen. Daarbij is er in dit gedicht maar één die de wil heeft om te vechten: de vrouw. De man komt er niet aan te pas.
Nu we zo langzaamaan het conflict van dit gedicht bestudeerd hebben, rijst logischerwijs de vraag waarom er gestreden moet worden. Waarom kan men de wijsheden van de eerste strofe niet accepteren? En waarom kan men zich niet neerleggen bij de gang van de natuur, de levensloop? Het mogelijke antwoord hierop is te vinden in de volgende regel: ‘Want het kind is groeiende in haar schoot.’ Natuurlijk is dit overdrachtelijk te interpreteren, waarbij het kind symbool staat voor de kiem van het leven die iedere vrouw in haar schoot draagt. Maar het wordt pas interessant als we deze vergelijking lezen als datgene wat er letterlijk staat. De regel leent zich er uitstekend voor, omdat er niets meer of minder in wordt medegedeeld dan een feit: er is een kind dat in haar schoot aan het groeien is. Het verklaart het gedrag van de vrouw in deze strofe. Zij vecht tegen een leven dat zij móet baren, hoewel zij het niet wíl baren.
Is ‘Insomnia’ dan een gedicht dat ook over abortus gaat? Het zou kunnen. Het zou een verklaring kunnen vormen voor het vertwijfelde gemoed van de spreker aan het begin van het gedicht. Het is opvallend dat hij in het gedicht verder geen rol van betekenis speelt, hoewel hij toch de belangrijkste plek inneemt. Hij is degene die het gebeurde aan de lezer verhaalt en zijn gemoedstoestand is bepalend voor de titel van het gedicht. Anders had het gedicht ook een neutrale titel kunnen krijgen, als bijvoorbeeld ‘Parabel van leven en dood’. Een kinderlijk sterfgeval zou bovendien een antwoord kunnen zijn op de logische vraag waarom de spreker aan de dood moest denken.
Zo zou ‘Insomnia’ dus een rouwgedicht kunnen zijn. De spreker probeert niet alleen de lezer te overtuigen van de noodzaak van de overwinning van de dood, maar ook zichzelf. Hij wil zichzelf verzoenen met een pijnlijke gebeurtenis, maar slaagt daar niet in. Hij blijft malen, en kan de slaap niet vatten. Lezen we nu nog een keer de afsluitende regels, dan worden we getroffen door een nieuwe, schrijnende betekenis: ‘En het voorbestemde doel van ‘t paren / Is niet minder dan de wieg het graf.’
Tot slot. Bloem heeft, als vormvast dichter, het rijm functioneel gebruikt. In de eerste twee strofen wordt het mannelijke eindrijm omarmd door vrouwelijk eindrijm. In de laatste twee strofen is dit omgekeerd. Daar sluit het korte, mannelijke eindrijm het vrouwelijke eindrijm in. Ook is het aantal lettergrepen per regel regelmatig, met uitzondering van de gepassioneerde regels 10 en 11, waarin zoveel meer uitgelegd wordt. Deze regels hebben beide een extra lettergreep.