LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Klassieker 68: Gerrit Komrij – Een gedicht

18 mei, 2005
door Inge Boulonois

Meander Klassieker 68

Het heeft Gerrit Komrij altijd gestoken, dat hij meer faam heeft verworven als poëziecriticus en bloemlezer dan als dichter. Het gedicht ‘Een gedicht’ uit zijn debuutbundel is behoorlijk provocerend. Alsof poëzie nergens over gaat. Inge Boulonois bespreekt de twaalf genummerde regels.

Een gedicht

De eerste regel is om te beginnen.
De tweede is de elfde van beneden.
De derde is om wat terrein te winnen.
De vierde moet weer rijmen op de tweede.

De vijfde draait u plotseling een loer.
De zesde heeft het twaalftal gehalveerd.
De zevende schijnt zwaar geouwehoer,
De achtste bloedserieus. Of omgekeerd.

De negende vertelt nog eens hetzelfde.
De tiende is misschien een desillusie.
De elfde is niets anders dan de elfde.
De twaalfde is van niets de eindconclusie.


Gerrit Komrij (1944 – 2012)

Uit: Maagdenburgse halve bollen en andere gedichten (1968)
Uitgever: De Arbeiderspers

De gewezen eerste Dichter des Vaderlands is prozaïst, criticus, essayist, polemicus, vertaler, toneelschrijver, columnist en last but not least, gezaghebbend bloemlezer. Niet alleen zijn bibliografie is imposant, maar ook de reputatie van zijn persoonlijkheid: een Momus, die met alles en iedereen de draak steekt, koketteert met zijn tegendraadsheid en het Nederlandse volk bestookt met vileine columns.
Gerrit Jan Komrij werd in 1944 te Winterswijk geboren. Na het gymnasium vertrok hij naar Amsterdam om Algemene Literatuurwetenschap te studeren, een studie die hij niet afmaakte omdat hij de wijk nam naar Kreta. In 1967 keerde hij naar Amsterdam terug en ging samenwonen met de graficus Charles Hofman. Sinds 1984 resideren ze in Portugal.

Maagdenburgse halve bollen en andere gedichten vormde Komrij’s officiële debuut. De meningen over zijn dichterschap stonden snel diametraal tegenover elkaar. Sommige recensenten beoordeelden de gedichten als ‘technische juweeltjes’, anderen spraken over ‘de ongure meligheid van een literaire potsenmaker’. Zijn poëzie zit vol ironie en maskerade en ook zelfspot is hem niet vreemd. Zo onthulde de schrijfster Mensje van Keulen, al jaren met hem bevriend, eens zijn grafschrift: ‘Hier ligt Komrij. Ik denk dat ik omrij’.

Bekendheid bij een groot publiek kreeg hij in 1976 als treurbuiscriticus van NRC Handelsblad. Zijn eerste grote bloemlezing De Nederlandse poëzie van de negentiende en twintigste eeuw in 1000 en enige gedichten verscheen in 1979. Met die eigenzinnige selectie toonde hij zich een pleitbezorger voor poëzie die ten onrechte uit zicht dreigde te raken. De ‘canon’ werd lang niet door iedereen geapprecieerd; opvallend was zijn voorkeur voor de klassieke dichtkunst, waardoor Vijftigers relatief weinig aandacht kregen. Erna volgde een trits andere bloemlezingen. Van zijn eerste verscheen in 2004 de veertiende herziene en vermeerderde druk. Deze geldt als standaardoverzichtsbloemlezing van de moderne Nederlandstalige poëzie. Komrij kreeg veel literaire prijzen. Voor zijn bijdrage aan de Nederlandse literaire traditie ontving hij in 2000 van de Universiteit Leiden een eredoctoraat.

‘Een gedicht’ uit zijn debuut in 1968 is merkwaardig genoeg het énige dat hij van zichzelf in de bloemlezing van 2004 heeft opgenomen. Het behoort tot zijn meest geciteerde gedichten en laat zich door de herhaling van zinsbouw (parallellisme ofwel Hebreeuws rijm) vlot lezen. Mét de ‘banale’ inhoud geeft dit rijm, ook nog eens geschraagd door het jambische metrum, de zinnen een drenzerig effect. De eerste regels lees je nog argeloos, maar al vlug dienen zich bij de lezer gemengde gevoelens aan. Bij de vijfde regel begint de inhoud te dagen: het gedicht wil ons een loer draaien. Met hoop op een verrassende clou, een betekenisvolle verandering en bovenal nieuwsgierigheid lees je verder. De flauwekul gaat door tot de slotzin die met ‘De twaalfde is van niets de eindconclusie’ een chute vormt. De inhoud van dit formeel typische Komrij-gedicht wordt klip en klaar onthuld: er staat niets in.
Het vers gaat nergens over, zo vertelt de dichter ons. Het is een poëticaal gedicht, een persiflage. De dichtkunst wordt met het masker van de ironie bespot, pretentieuze gewichtigheid wordt aan de kaak gesteld. Doe maar gewoon, dichters, houd zielenroerselen en ontboezemingen voor je want die stellen niets voor. Zelf legt hij niet graag intimiteiten bloot: ‘Eer zal men kakken in zijn hoed /Dan dat ik u mijn ziel blootleg/ En zeg wat ik thans lijden moet’, zo dicht hij elders. Een gedicht ontstaat door simpel maat- en maakwerk waar geen inspiratie aan te pas komt. Poëzie is ‘subliem bedrog, nobele zwendel,’ aldus Komrij in een interview in 1980. Hier verbeeld door broddelende onzinzinnen, door banale regels in een elegante, traditionele vorm.
Al is ‘Ik rijm erg rot’ een door de dichter zelf gevonden anagram van zijn naam, verstand van vaste verzen heeft hij zeker; alles past geraffineerd in de voorgeschreven regelmaat. Formeel een schoolvoorbeeld van vlekkeloze strakheid: drie kwatrijnen, vijfvoetige jamben, gekruist eindrijm. Hier en daar gelardeerd met extra rijm zoals binnenrijm (derde-terrein, tiende-misschien) en herhaling (de elfde – de elfde). Mooi zoals het woord ‘niets’ in de slotzin met de ie-klank (tiende, desillusie, niets) in de twee voorafgaande regels wordt geanticipeerd. Het vers eindigt bovendien met een onbeklemtoonde ‘ie’, een zwakke echo van dat niets.

Elke nieuwe regel in ‘Een gedicht’ begint, zoals in al Komrij’s poëzie, met een hoofdletter en eindigt met een punt…behalve de zevende: die eindigt met een komma, de énige komma in het gedicht. Opzet, een interpunctiegrapje van de dichter om dat leesteken, die punt met een staartje – bedoeld om het zinsritme te onderbreken waardoor het laatst gezegde wordt geaccentueerd – pontificaal na ‘geouwehoer’, het enige informele woord te plaatsen? Om zo de conclusie te benadrukken dat het gedicht écht nergens over gaat, slechts slap geklets is? De komma staat daar ook omdat het werkwoord in de volgende, achtste regel onmiskenbaar ter wille van het metrum werd weggelaten. Dat sluit opzet niet uit. Voor Komrij was het een koud kunstje geweest om die omissie te ondervangen. Door bijvoorbeeld: Het zevende gelijkt geouwehoer./ De achtste schijnt serieus. Of omgekeerd/. Blijft het zo even duidelijk waar ‘of omgekeerd’ op slaat? Of wil hij door die komma de inwisselbaarheid van schijn en geoha benadrukken, dus toch opzet van deze punctuele rijmer?

‘Een gedicht’ vormt Komrij’s enige eigen werk in de bloemlezing van 2004 en het stond al in zijn debuutbundel van 1968. Opvallend feit is dat in alle edities van de anthologie tot en met de twaalfde druk (1996) een ander gedicht staat en wel ‘De dichter’.

DE DICHTER

Toen het letterkundig tijdschrift
Hem een briefje toe deed komen,
Waarin stond: ‘Mijnheer, uw verzen
Waren lang niet slecht, we zullen
Er eerdaags een paar van plaatsen’,
Zwol zijn borst tot slagschiphoogte.
Heel zijn leven werd nu anders.
Hij ging doen alsof hij grote
Mensen hoogstpersoonlijk kende.
Hij zei stad wanneer jij blad zei.
Hij zei held wanneer jij speld zei.
Hij zei ach wanneer jij dag zei.
En daarvan wilde hij leven! 


Uit: Tutti-frutti, De Arbeiderspers1972

Formeel een heel ander gedicht. Geen witregels en kwatrijnen, slechts parallellisme in de tiende tot en met de twaalfde regel, waarin tevens rime riche (zei). Elders binnenrijm (stad – blad), voorrijm (waarin – waren), alliteratie (paar – plaatsen), consonantie (borst – zwol), acconsonantie (er – eerdaags – paar) etc. Metrisch een strikte trochee, waardoor het vers een krachtige indruk maakt.
‘De dichter’ is evenals ‘Een gedicht’ ironisch. De gewichtigheid van een dichter die mag publiceren wordt bespot door hem, de ‘hij’, voor te stellen als een onzinnige rijmelaar die ‘held’ zegt als jij ‘speld’ zegt. De laatste regel vormt ook hier de chute of volta en is gecursiveerd, alsof het perspectief verschuift van de ‘hij’ naar de feitelijke dichter waardoor identificatie plaatsvindt en de feitelijke – autobiografische – dichter zich afvraagt of hij daarvan wel zal kunnen leven.
Kennelijk heeft er een ‘update’ van Komrij’s eigen poëzie plaatsgevonden. Dat is gebeurd bij de dertiende (herziene en vermeerderde) druk van de bloemlezing, dus in 2004. Vraag is natuurlijk waarom ‘De dichter’ vervangen is door ‘Een gedicht’ uit 1968? Er zit maar liefst 36 jaar tussen. Waarom heeft de poet laurate er niet een recent gedicht in geplaatst?

Enkele maanden na de veertiende druk verscheen ter gelegenheid van de viering van Komrij’s zestigste verjaardag in een kleine gesigneerde oplage zijn Nederlandse poëzie van de 19de tot en met de 21ste eeuw in twee gedichten (De Uitvreter, 2004), bevattende ‘De dichter’ en ‘Een gedicht’. De bijbehorende expositie kreeg als titel En daarvan wilde hij leven!. Het kan niet anders of dit moet een statement zijn waarmee Komrij benadrukt dat het hem altijd om hetzelfde is blijven gaan. Trou moet blycken, ook met betrekking tot zijn eigen werk. Poëzie is nobele zwendel waarvan hij leven kan. De dichter speelt met ironie en maskerade, het is spielerei met zwaar ‘geouwehoer’ en bloedserieuze zinnen, met schijn en ernst – of omgekeerd. We zijn weer terug bij de zin met de ene komma die daar in ‘Een gedicht’ even toevallig als bewust is neergezet.

Inge Boulonois

     Andere berichten