LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Klassieker 73: Eva Gerlach – Lievelingsdieren

14 sep, 2005
door Edith de Gilde

Meander Klassieker 73

Volgens Edith de Gilde kan ‘Lievelingsdieren’ van Eva Gerlach als een schakel tussen haar oudere en nieuwere werk worden gezien. Een rijk gedicht, met een ongebruikelijk onderwerp: de pissebed. Gezien door de ogen van een kind, verwoord door een rijpe dichter.

Lievelingsdieren

Tussen de stenen hollen de platte,
brede pissebedden omlaag naar het donker. Vergeten
toen het nog koud was te kijken: hoe overwintert
een dier dat zo lijkt op herinnering,
zo afvalkleurig, met zijn hoofd naar binnen
en doodstil bij de minste aanraking.

Ik weet een kind dat van ze houdt, het streelt
hun dadelijk verstijvende stofjassen,
draagt ze tussen twee handen de kamer door.
O! zachte pootjes hebben ze, mag ik ze niet
houden in een kistje met onderaan glas?
Daar kijk ik de hele tijd naar, daar zing ik dan voor.


Eva Gerlach (1948)

Uit: De kracht van verlamming (1988)
Uitgever: De Arbeiderspers

Toen Eva Gerlach, pseudoniem van Margaret Dijkstra, in 2000 de P.C. Hooftprijs ontving, vertelde ze in haar dankwoord iets over de oorsprong van haar dichterschap: “Er is een soort zinnen (…) die ik vroeger voor me uitzong. Ik weet hoe ze heten: spreuken. In sprookjes zeggen mensen spreuken en er gebeurt iets met de wereld. (….) Ik schrijf in het wilde weg iets op:

Ik pak de slak. Ik had de rat. Ik mis de vis.

en bekijk wat ik heb opgeschreven. Ik weet heel goed wat ermee is, het is allemaal niet waar wat daar staat. (…) Ik heb nooit een rat gehad, laat staan een vis. Toch is het zo, op dit moment, omdat ik het opschrijf. (…) Alles wordt bij elkaar gehouden, er kan niets meer kapot.
Dat moet ook, want er is iets niet goed gegaan.
In de wereld van dingen die je kunt aanraken heb ik vandaag (voor haar achtste verjaardag, edg) een kleine schildpad gekregen (…) Hij heeft scherpe nagels en glimmende ogen (…) maar nu zit er een vlies over want ik heb zojuist mijn (…) schildpad uit het hoge slaapkamerraam laten vallen en hij is kapotgegaan. (…)
Het griezelige is dat ik niet zeker weet (…) of ik hem niet expres heb laten vallen. Waarom, gewoon omdat ik zelf altijd zo graag wil springen als het hoog is, in de diepte zit altijd iemand die fluistert Laat los, spring, vlieg. (…) Maar daarover kan ik niets opschrijven, want ik wil het liever niet weten en vooral wil ik het gevoel van zijn harde kleine nagels die over me heen kruipen kwijt uit mijn lijf. Het liefste zou ik heen en weer rennen, maar omdat ik onzichtbaar wil zijn kunnen alleen mijn gedachten dat doen. Terwijl ze door elkaar schieten komen onder in mijn keel woorden omhoog die afbuigen naar mijn hand. Ik pak een slak… Het zijn suffe, kinderachtige woorden maar ik weet geen andere. (…) Ik zit met mijn hoofd op mijn knieën te kijken naar al de gaatjes in mijn lijf. Over mijn been kruipt een mier. (…) Ik pak mijn kladblok en schrijf:

Een mier is hier

Deze woorden zijn niet zo slecht, het lijkt of ik door ze op te schrijven een beetje meer macht over mijzelf krijg. Is het omdat de mier er echt is, of was, dat hij nu in de letters op het papier lijkt te kruipen?
Als ik het kladblok dicht wil doen, komt er nog een stukje zin bij:

zo groot als zonder bril

En zonder dat ik erover nadenk nog wat :

wanneer ik wil
loopt hij op het papier

(…) Ik heb nog nooit zo’n lange spreuk gemaakt. Er komt iets op me zitten dat ik niet begrijp, een soort troost. Nog even en alles is heel.”

Het kind dat Eva Gerlach was ontdekte de bezwerende kracht en het troostende vermogen die van woorden kunnen uitgaan door ze te laten rijmen. In haar eerste bundels bleef ze eindrijm gebruiken. In dat vroege werk bezwoer ze, zoals ze zelf zegt, haar kindertijd met woordamuletten. Amuletten die er niet om liegen:

*

Vaak liep ik op het kerkhof, dik, alleen,
te vliegeren: daar stond de meeste wind.
Als het touw zakte, sprong ik van een steen.
Ik ging ook dood, al was ik nog een kind,

de tuinman zei: ‘Eens word je meegenomen.’
Een goede vlieger had ik, zelfgebouwd,
een Draak; geen Rover die erbij kon komen.
gemalen glas schitterde rond het touw.


*

Ik had een kistje (Schimmelpenninck, Flor
Fina, Assortiment)
, daarin bewaarde ik
wat mij angst aanjoeg: hagedissenstaarten,
een slangevel, het skelet van een boktor.

Als ik ernaar keek trok een optocht voorbij,
het ging alles één kant uit, je kon het niet keren
of tegenhouden. – Ook ik bevond mij
in doodsgevaar; steeds groeide ik uit mijn kleren.


Uit: Verder geen leed (1979)

In later werk wordt de vorm van de gedichten vrijer en verbreden de onderwerpen zich. Kern blijft het willen vormgeven van de wereld in het gedicht, dat tevens een wereld is in zichzelf. Om orde te scheppen of juist om te ontregelen. Gerlach zelf zegt: “Die instelling tot stand brengen waardoor je opengaat voor de werkelijkheid, hoe zij je omsingelt. Aan alle kanten onverwacht. Je zintuigen op scherp.”

‘Lievelingsdieren’ kan als een schakel tussen het oudere en nieuwere werk worden gezien.
Het eindrijm heeft plaatsgemaakt voor alliteraties en assonanties (platte pissebedden, koud – kijken, hoofd – dood, stil – minste, weet – streelt). Het gedicht heeft een natuurlijk ritme en waar het eerdere werk vaste aantallen regels per gedicht telt die op een aantal vaste wijzen in strofen worden verdeeld, is er hier een strofe-indeling die door het gedicht zelf wordt bepaald.
Zoals zo vaak bij Gerlach is herinnering een element dat meespeelt (het gedicht maakt deel uit van een cyclus die ‘Vluchtig geheugen’ heet), maar het gaat niet meer om een herinnering van een lyrisch ik, maar om het goed kijken naar iets anders, iets onooglijk kleins: pissebedden. Door de manier waarop de ik kijkt, schetst deze echter evengoed een portret van zichzelf als in een meer ikgericht gedicht het geval zou zijn: herinnering heeft de kleur van afgedankte, overbodig geworden dingen, de schaal van de pissebedden is een stofjas die het kwetsbare binnenste beschermt. De pissebed – behalve de naam van een schaaldiertje ook een scheldwoord voor een kind dat in zijn bed plast – is een schichtig wezen: hij houdt zijn hoofd in en verstijft als hij ook maar even wordt aangeraakt. ‘Een beetje een zelfportret’ veronderstelt Koen Vergeer in een artikel in De Morgen en ook als je niet zo ver gaat, is de overeenkomst tussen het eenzame kind uit ‘Verder geen leed’ en de wegvluchtende pissebed onmiskenbaar.
Des te groter is de tegenstelling tussen dat kind en het kind dat in de tweede strofe wordt geïntroduceerd en in de tweede helft ervan zelf aan het woord wordt gelaten. In de introductie valt op dat de voor de hand liggende alliteratie (ik ken een kind) wordt vermeden: de ik weet een kind zoals een kind een raadsel weet of een geheim. Een subtiele manier om de ik en het kind dicht bij elkaar te brengen. In het kistje dat dit kind voor zich ziet wordt niet bewaard wat angst aanjaagt, maar een lievelingsdier waarvoor gezongen wordt. Waar de ik net als de pissebedden afstand houdt en zich beperkt tot kijken (nadat dat in de winter, toen de pissebedden mogelijk dichter genaderd hadden kunnen worden, vergeten is) vertegenwoordigt het kind nabijheid, aanraking en continuïteit: het draagt de pissebedden in een handenkommetje, streelt ze, trekt zich niets aan van hun afwerende houding. Het schrikt niet van de kriebelende pootjes, maar merkt op hoe zacht die zijn. Het kistje moet een glazen bodem hebben, zodat het kind de zachte, levende, kwetsbare pootjes kan zien. Alsof het weet hoe griezelig het voor de pissebedden moet zijn om zich zo bloot te geven, wil het voor ze zingen. Kijken wil het ook, niet af en toe, maar de hele tijd. De hele tijd die in elk geval zo lang zal duren als het gedicht duurt.

Met het lied van het kind is ook het gedicht een lofzang geworden op de liefde, die zich met angst zo slecht verstaat. Er is vooruitgang: de liefde overwint, zou je kunnen zeggen. Maar als je dat zegt, gebruik je clichés, dode woorden die van pissebedden geen lievelingsdieren kunnen maken. Daarvoor is de toverstaf, het simsalabim van de dichter nodig.
____

Geraadpleegd:
Eva Gerlach – De invulbare ruimte, De Arbeiderspers, 2000
Eva Gerlach – Voorlopig verblijf, Gedichten 1979-1990, De Arbeiderspers, 1999
Jan Brokken – Eva Gerlach: ‘ik wil onzichtbaar blijven, anders gaat het dichten niet meer’, Haagse Post, 23-03-1985
Koen Vergeer – ‘Bewaard, herinnerd en vergeten’, De Morgen, 19-01-2000
Annemiek Neefjes – ‘De kruimel die een boterham was’, Vrij Nederland, 13-05-2000

     Andere berichten