LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Klassieker 75: Ida Gerhardt – Christus als hovenier

2 nov, 2005
door Bettine Siertsema

Meander Klassieker 75

Naast de klassieke oudheid was de bijbel voor Ida Gerhardt een belangrijke inspiratiebron. Bettine Siertsema bespreekt een gedicht dat Gerhardt schreef bij een schilderij van Rembrandt, waarin een stuk van het Paasverhaal uit het Johannes-evangelie uitgebeeld wordt.

Christus als hovenier

——————–Zij dacht dat het de hovenier was.
——————–Joh. 20: 15

Eén Rembrandt kende als kind ik goed:
de Christus met de grote hoed
wandelend in de ochtendstond.
En, naar erbij geschreven stond:
Hij was een hovenier.

En nòg laat ik mijn tranen gaan
als in de gaarde ik Hem zie staan,
en–wat terzijde–in stille schrik
die éne, zij die dacht als ik:
Het was de hovenier.

O kinderdroom van groen en goud¬–
géén die ontnam wat ik behoud.
De laatste hoven naderen schier
en ijler wordt de ochtend hier.

Hij is de hovenier.


Ida Gerhardt (1905 – 1997)

Uit: De hovenier (1961)
Opgenomen in Verzamelde gedichten , Atheneum – Polak & Van Gennep, 1985

Naast de klassieke oudheid was de bijbel voor Ida Gerhardt een belangrijke inspiratiebron. In dit gedicht gaat het over een schilderij van Rembrandt waarin een stuk van het Paasverhaal uit het Johannes-evangelie uitgebeeld wordt.

En Maria Magdalena stond buiten bij het graf, wenende. Terwijl zij dan weende, boog zij zich voorover naar het graf, en zij zag twee engelen zitten, in witte klederen, een aan het hoofdeinde en een aan het voeteneinde, waar het lichaam van Jezus gelegen had. En zij zeiden tot haar: Vrouw, waarom weent gij? Zij zeide tot hen: Omdat zij mijn Here weggenomen hebben en ik niet weet, waar zij Hem neergelegd hebben. Na deze woorden keerde zij zich om en zag Jezus staan, maar zij wist niet, dat het Jezus was. Jezus zeide tot haar: Vrouw, waarom weent gij? Wie zoekt gij? Zij meende, dat het de hovenier was, en zeide tot Hem: Heer, als gij Hem weggedragen hebt, zeg mij dan, waar gij Hem hebt neergelegd en ik zal Hem wegnemen. Jezus zei tot haar: Maria! Zij keerde zich om en zeide tot Hem in het Hebreeuws: Rabboeni, dat wil zeggen: Meester!

(NBG-vertaling van 1951, modernere vertalingen spreken over ‘tuinman’ in plaats van hovenier.)

Dit verhaal roept Ida Gerhardt op via een schilderij van Rembrandt uit 1638, tegenwoordig in de collectie van koningin Elisabeth in Buckingham Palace. Rembrandt beeldt de misvatting van Maria Magdalena uit door Jezus met een grote strooien hoed en een schop in de hand weer te geven. Dat het om dit schilderij gaat, en niet om de pentekening (1) van dezelfde scène, blijkt uit de derde strofe, waarin aan het schilderij gerefereerd wordt als ‘kinderdroom van groen en goud’. Het is een afbeelding die de dichteres als kind erg heeft aangesproken, en nog steeds raakt ze er tot tranen toe door geroerd. Zij vereenzelvigt zich met Maria Magdalena. Maar zomin als het motto bij het gedicht een helemaal letterlijk citaat is, zomin klopt de beschrijving van de afbeelding precies. De houding van Jezus is niet die van een wandelaar; de titel van het schilderij luidt: ‘De verrezen Christus verschijnt aan Maria Magdalena’ en niet ‘Hij was een hovenier’; en Maria Magdalena staat niet ‘wat terzijde’, maar zit geknield centraal tussen Jezus en het open graf in. Misschien is de afbeelding in de herinnering vervormd, maar waarschijnlijker is dat Gerhardt de afbeelding in haar beschrijving aanpast aan wat zij wil zeggen.

De positie ‘wat terzijde’ is er een die bij Ida Gerhardt hoort. Het was haar rol in het ouderlijk gezin, enigszins in de schaduw van haar knappe oudere zus, en met een conflictueueze relatie tot haar moeder. Het was de zeer moeizame start van haar maatschappelijke loopbaan als lerares klassieke talen, tijdens de grote werkloosheid van de jaren dertig. En het was zeker, althans in haar eigen perceptie, haar positie in de literaire wereld, veronachtzaamd als zij zich voelde doordat alle aandacht uitging naar het literaire geweld van de Vijftigers.

De geladenheid van het moment dat Rembrandt uitbeeldt, waardoor de dichteres zo diep ontroerd raakt, wordt in het gedicht verzwegen, en is alleen indirect aanwezig, alsof de intimiteit van het moment te teer, of het mysterie te groot is om in woorden gevat te worden. De in het gedicht niet benoemde kern van het gebeuren is de plotselinge herkenning, een herkenning die teweeg wordt gebracht door slechts het noemen van haar naam. De naam staat voor het diepste wezen van een persoon. Gerhardt verwerkt dat motief vaker in haar gedichten (bijvoorbeeld ‘Autogram’ en ‘Pasen’ in Vijf vuurstenen). Het is dan ook geen toeval dat dit gedicht niet alleen het laatste is van de bundel De hovenier (1961), maar daarmee ook van de derde afdeling ervan, die de titel ‘De naam’ draagt. Die afdeling opent met een gedicht met dezelfde titel:


De naam

Een kind dat niet òplet
en met afwezige ogen,
van de anderen afgebogen,
initialen zet.

Het zelf–ontwaard met schrik
en trots–geeft eindeloos seinen,
meldende zijn verschijnen
in code: dit ben ik.

Wolken gaan langs het raam.
Het klein gezicht trekt saam.–
Van de overzijde het sein:
‘Ik heb u bij de naam
geroepen. Gij zijt Mijn.’

Ook hier een bijbelcitaat, uit een troostprofetie van Jesaja (43:1). De naam staat zo enerzijds voor de geborgenheid van het gekend zijn, en anderzijds voor de roeping, de opdracht die de mens in het leven heeft, en die voor Gerhardt bovenal de roeping tot het dichterschap inhoudt. Die van God ontvangen roeping valt bijna samen met haar ‘zelf’, ook die roeping is ooit ‘ontwaard met schrik en trots’.

De vorm van ‘Christus als hovenier’ is eenvoudig: drie strofen van vier regels met gepaard, staand rijm, steeds gevolgd door een refreinregel. Doordat er nergens enjambementen voorkomen, krijgt het rijm veel nadruk. In dat opzicht lijkt het wat op een kinderversje. Maar doordat het metrum, een viervoetige jambe, ritmische afwijkingen kent, is de dreun die bij eenvoudige versjes hoort, hier afwezig.
De eerste strofe vertelt de herinnering aan het schilderij uit haar jeugd. De tweede strofe speelt in het nu met de reactie van de volwassen dichteres op het schilderij, met in de refreinregel een erlebte rede als weergave van de gedachte van Maria Magdalena). In de laatste strofe komen verleden en heden samen: zij behoudt de kinderdroom. Maar ook de toekomst klinkt mee, want in verhullende beelden wordt het levenseinde opgeroepen (‘De laatste hoven naderen schier/ en ijler wordt de ochtend hier.’). Het schilderij uit haar jeugd is haar lief, zij leest zichzelf daarin, in de rol van de bij haar naam genoemde Maria Magdalena, die op haar beurt haar Heer herkent en belijdt als degene die haar geroepen heeft, door zijn opdracht haar leven richting geeft. De dichteres ervaart dat als een constante in haar leven, iets waar zij zich aan vast kan houden, al zijn er misschien wel pogingen gedaan dat van haar af te nemen: ‘géén die ontnam wat ik behoud.’ In deze regel wordt misschien gezinspeeld op het vervolg van het bijbelverhaal, waar Jezus tot Maria Magdalena zegt dat zij Hem niet vast moet houden, maar zijn boodschap aan zijn leerlingen moet gaan vertellen.

Op het eerste gezicht lijkt de laatste refreinregel paradoxaal. Jezus léék toch slechts de hovenier? En hier staat als een soort conclusie van het gedicht dat Hij de hovenier ís, en met des te meer kracht omdat de hele bundel ernaar genoemd is. Maar gekoppeld aan ‘de laatste hoven’ van r.13 wordt duidelijk wat de betekenis van dit hovenierschap is. Gerhardt erkent Christus als de hovenier van haar hoven, als degene die in haar leven zaait en snoeit en verwarde ranken richting geeft. In het gedicht ‘Wijnstok’ uit de bundel Het levend monogram (1955) is die hovenier al zo aan het werk. In ‘Christus als hovenier’ is de suggestie te lezen dat zij zich ook in de dood – die overigens pas 36 jaar later zou komen – aan hem durft toevertrouwen. De titel van de bundel verwijst naar dit gedicht, een aanwijzing voor de centrale plaats die de ervaring van het bij name gekend én geroepen zijn in Gerhardts leven inneemt.

Wijnstok

——————–Zonder mij kunt gij niets doen. Joh. 15: 5

Het was de hovenier,
die in het vroege licht
de ranken heeft gericht,
diep in elkaar verward,
vervreemdend van het hart,
de wortelstok.

Geen zag wat zich voltrok
in het zeer vroege licht.
Hij raakte hen slechts aan:
zij zijn vaneengegaan,
ontbonden
ontwonden.

Het was de hovenier.
Verwonderd, in vroeg licht,
gescheiden ongescheiden
de door zijn hand geleide
hartranken.
—————–Aan ons beiden
hebt gij het, God, verricht.


Bettine Siertsema

____

(1) Deze pentekening is overigens van de hand van Ferdinand Bol (1616 – 1680) – EvL

     Andere berichten