Joris Lenstra
Deel 1
‘Lees maar, er staat niet wat er staat’ — en daarom nodigt een goed gedicht uit tot herlezen. Maar de criticasters – zij die rijmpjes en versjes maken – voegen daar haastig aan toe dat dit herlezen moet gebeuren onder het oog, en het liefst mét het oog, van de schoolmeester. Goede poëzie is een puzzel van woorden. Ja maar, zo brengt men er dan tegen in, wel een puzzel van woorden mét artistieke intenties. Poëzie is bovenal géén brok emoties. Het is geen performance. Geen mens. Geen kunstenaar. Het is een werk van taal dat op zichzelf kan bestaan, van alle kanten aangevallen wordt, en zich weet te verdedigen. Dat is poëzie.
Dit is één opvatting, vooral talig van aard. En ten dele is deze juist. Een gedicht staat uiteindelijk toch op zichzelf op papier tussen de kille bladeren van een boek in zwarte letters tegen een stil-witte achtergrond. De auteur is begraven. De uitgever is failliet. Het pr-bedrijf is opgedoekt. Dat is het lot van het gedicht. Had het maar geen gedicht willen zijn.
Maar… de naam van de maker dan, rechts of links eronder gezet, al dan niet met jaartallen? Die naam, die het gedicht moet rechtvaardigen of soms zelfs beschermen, die naam zegt alleen iets als de lezer hem kent en achting ervoor heeft. Anders heeft hij geen waarde. Alleen de woorden van het gedicht, de bouwstenen, zijn universeel. En op die basis blijven ze communiceren met deze of gene die de bladzijden openslaat. Althans, afgezien van de kwijnende invloed van de taalinquisitie, plaatselijke dialecten en modieuze, journalistieke uitingen.
Kortom, het gedicht moet het uiteindelijk doen. In z’n eentje. Jaarlijks worden zo vele eenlingen aangevallen door lezers van diverse pluimage. Vaak in de schoolbanken en bibliotheken, maar soms ook er buiten. Al dan niet moedwillig, en al dan niet succesvol. Het eerste wapen in de strijd is het woordenboek. Juist omdat dichters veel gelezen hebben en zo een breed en diep vocabulaire bezitten, eisen zij van hun lezer niets meer dan hetzelfde.
Door de noodzakelijke beperkingen van tijd en ruimte in een gedicht, is de werkelijkheid van een gedicht altijd intensiever dan de werkelijkheid eromheen; zowel de werkelijkheid waarin het gelezen wordt als die waaruit het ontstaan is. Een gedicht is eigenlijk samengebalde energie omgezet in woorden. Een intensieve constructie van woorden. En om dat te verkrijgen, moeten die woorden intensief gebruikt worden. Nu kan de lezer hier natuurlijk niks mee, behalve dan zich schrap zetten en inzien dat een woordenboek onontbeerlijk is.
Wanneer je zo naar een gedicht kijkt, begrijp je niet waarom mensen zich überhaupt nog ervoor zouden inspannen. Waarom zouden ze een talige puzzel willen ontrafelen waarachter zich louter fictie schuilhoudt. Ze zullen er geen persoon ontmoeten. Niemand. Niets. Ze kunnen geen prijs winnen met de juiste oplossing, want die is er niet. Dat is zelfs één van de eigenschappen van het betere gedicht, zo krijg je te horen. Je zou er niks van gaan snappen.
De schoolmeester heeft zijn excuus. Het gaat immers om het doorgeven van het erfgoed of het behouden van de cultuur. Maar de andere lezers? De studenten, de geïnteresseerde jongere, de oudere man of vrouw op vrijdagmiddag met een boekje open gezeten in Arte et Amicitae? Waarom wagen zij zich eraan? Wat ligt er in die woorden verstopt dat de ijverige scholier zo moet zoeken? Welke schat ontgaat klaslokalen vol glazige ogen?
Ik zou het eerlijk gezegd niet kunnen zeggen.
Laat ik maar meteen al mijn glazen ingooien door te beweren dat er niet zoiets is als de poëzie. Stel het je eerder voor als een groot grijs gebied op een kaart, een ‘blob’, waarbinnen zich gedichten in allerlei soorten en maten ophouden. De grenzen veranderen constant. Zo struikelen sommige gedichten eruit om in de regio van ‘experimentele proza’ te vallen. Om tientallen jaren later weer verwelkomd te worden en zelfs een plaats nabij het middelpunt te krijgen. En eigenlijk is er niet één middelpunt. Iedere stam heeft zijn eigen idolen en voorkeuren, en vormt zo een eigen middelpunt met om zich heen een constellatie van zorgvuldig uitgekozen dichters en dichtwerken.
En er zijn gedichten die sterven, gelijk mensen. Die vergeten worden. Of vergaan. De laatste papyrusrol opgegeten door een scarabee. Een onfortuinlijke kerkbrand. Dichtregels geschreven in een inmiddels vergeten taal. Of wat prozaïscher: een harddiskcrash of het laatste manuscript meegegeven aan een slecht functionerende TPG-medewerker. Wist u veel. Dat de kunst voor eeuwig zou zijn, is een grote leugen. Maar het is wel echt iets voor de poëzie om het te beweren. Waarom: zijn het haar pretenties om eeuwig te willen bestaan? Nee, dat is het niet. Taal is niet eeuwig, mensen zijn niet eeuwig. Nee. Het is de pretentie van de poëzie om te liegen. Sterker nog, het is een van haar grootste prestaties.
En nu komen we ergens. We hebben gezien wat ze allemaal niet is en niet doet. Maar één ding doet ze dus wel, en met verve: liegen.
De leugen is eigen aan de literatuur in algemene zin. Er is een ongeschreven verbond tussen de lezer en de literatuur dat de talige wereld als waar aangenomen zal worden. De lezer beeldt zich het boek in dat hij of zij leest. De toeschouwer verbindt zich met het toneelstuk dat opgevoerd wordt. En in deze actieve handeling vindt een klein wonder plaats. De leugen, de fictie, het universele woord, is plotseling waar geworden, realiteit en persoonlijk.
De poëzie zou echter de poëzie niet zijn als ze zou het hierbij zou laten. Vrouwelijk als ze is, wil ze meer en rammelt dan ook hard aan de woorden zelf om ze te laten liegen. Door middel van overdrijvingen, tegenstellingen, beeldspraken stelt zij van alles in het werk om aan de waarheid te ontkomen. Waarom zij hier toch zo intensief mee bezig is, daar kom ik in een later deel op terug.
Wel is liegen een menselijke eigenschap en een teken van hoge intelligentie. Liegen is, dankzij het christendom, een van onze meest ondergewaardeerde karaktertrekken. Niemand wil graag in zijn gezicht belogen of opgelicht worden. We zouden er uiterst wantrouwig en mensenschuw van worden. Maar voor een vakkundig uitgevoerde leugen heerst bewondering. De gecultiveerde leugen in optima forma hervindt zich in de poëzie.
Zoals we eerder hebben gezien haalt de leugen van de poëzie zijn kracht uit het feit dat de lezer in de leugen gelooft en haar rechtvaardigt. In deze totale overgave van de lezer aan het gedicht wordt een capaciteit van het gedicht getoond die in iedere vakkundige leugen terug te vinden is: de capaciteit om iemand te hersenspoelen. Alles wat je tot dusverre als werkelijk hebt aangenomen, blijkt een leugen te zijn, een fata morgana. Een poëtische realiteit. Op het moment dat de lezer stuit op een onbegrepen wending, of een onlogische of onverwachte gedachte, stopt de ‘flow’ van het gedicht. De lezer krabt zich achter zijn oren, staat op, klopt het stof van gisteren van zich af en gaat opnieuw lezen. Maar dit maal aandachtiger, en met meer overtuiging voor de woorden. Hij sluit zich niet meer af voor het gedicht, maar opent zich ervoor. En op die manier staat hij de werkelijkheid van het gedicht toe om voor een moment zijn eigen werkelijkheid te overstemmen. Hij gaat kijken met de ogen van de dichter. En dit is gevaarlijk.
Plato wist dat en gooide alle kunstenaars en dichters zijn staat uit. En hij kon het weten. Het ideale model dat hij zijn burgers wou voorschotelen was ook zeer poëtisch. Hij kon daarom geen concurrenten dulden.
In deel twee zal ik ingaan op de relatie tussen poëzie en dat andere circus: de politiek.