LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Klassieker 79: Harmen Wind – Remedie

22 feb, 2006
door Inge Boulonois

Meander Klassieker 79

‘Remedie’ van de Fries-Nederlandse dichter Harmen Wind is een sonnet: twee kwatrijnen en een sextet in jambische tetrameter. Uit de titel spreekt een verlangen naar genezing, van angst en wanhoop en alles wat de ‘condition humaine’ tekent. De dichter vindt houvast in de poëzie met haar ‘vastgestelde wetten’. Inge Boulonois ziet parallellen maar ook verschillen met het beroemde ‘Woningloze’ van J. Slauerhoff.

Remedie

Tegen de angst. Al wat ik schrijf
weerstaat mijn wanhoop, elke zin
waaraan ik ademloos begin
jaagt mij de stuipen van het lijf.

Want op papier ben ik niet bang.
Hier gelden vastgestelde wetten
die mij uit razernij ontzetten
en redden van de ondergang.

Kunst zet het leven naar zijn hand,
brengt het terug tot dunne lijnen
die zich, tegen verval bestand,
tot het verstilde beeld verfijnen
van windfiguren in wit zand
waarin ik veilig kan verdwijnen.


Harmen Wind (1945)

Uit: Plaatselijke tijd (1997)
Uitgever: De Arbeiderspers

Toen Elsbeth Etty, in 2005 benoemd tot bijzonder hoogleraar Literaire kritiek, in 2003 bekend maakte dat Harmen Wind met zijn autobiografische roman Het verzet (Amsterdam: De Arbeiderspers, 2002) de Debutantenprijs had gewonnen, voegde ze daaraan toe: “niemand kent hem”. Nu, twee jaar later, en een roman verder (Meesterschap, 2005) is op internet nog steeds niet veel persoonlijke informatie over deze Nederlands- en Friestalige auteur te vinden.

Wie is Harmen Wind? Geboren in 1945 te Leeuwarden, neerlandicus die nu in Doesburg woont en tot januari 2005 op de Educatieve Faculteit Iselinge te Doetinchem werkte. Voor de Friese debuutbundel Út ein (Bolsward: Koperative Utjowerij 1985) kreeg hij in 1987 de Fedde Schurerprijs. Als Nederlandstalige dichter debuteerde hij officieel in 1989 bij De Arbeiderspers met Het gesticht. Op zijn naam staan in totaal negen Friestalige en zes Nederlandstalige dichtbundels. Deze maand (februari 2006) kwam de zevende uit, getiteld Aardewerk. Komrij nam in zijn tweedelige bloemlezing van de Nederlandse poëzie zes gedichten van Wind op, waaronder ‘Remedie’.

Zoals velen dank ik mijn interesse voor poëzie aan Kees Fens, indertijd hoogleraar Moderne Letterkunde. Jarenlang schreef hij literaire krantenartikelen en als geen ander kon de merlinistische letterenpaus aan deze muze betekenis geven. Op een maandag besprak hij in de Volkskrant ooit Slauerhoffs ‘Woningloze’, een klassieker die nu precies 75 jaar oud is en het beeld schetst van iemand die enkel en alleen in zijn gedichten wonen kan. Dichten vanuit een gemis, de poëzie als onderdak, als veilige plaats en bij tijden zelfs als locus amoenus. Dichters op zoek naar bevrijding voor de emotionele en andersoortige frustraties van het dagelijks leven. ‘Remedie’ deed mij bij de eerste lectuur aan ‘Woningloze’ denken. Maar bij Wind dringen concrete, heftige emoties op de voorgrond en bovendien eindigt het gedicht met een verstild, licht tafereel, terwijl bij Slauerhoff een donker graf opdoemt. Intertekstualiteit: de hedendaagse poëzie staat soms bol van dit in 1969 door de semiotica Julia Kristeva geïntroduceerde begrip. Kees Fens sprak simpelweg over ‘de schaduwen’ van andere gedichten.

De titel geeft klip en klaar aan waar het gedicht over gaat: genezing. In het octaaf lezen we wát genezen moet worden: angst, wanhoop, razernij. Al schrijvend lossen deze algemeen menselijke gevoelens op en wordt het lyrisch subject geheeld. De tweede strofe geeft een verklaring: de ordelijke wetten van de taal die op papier gelden, bevrijden hem van die gevoelens, ze redden zelfs van ‘de ondergang’. De laatste en langste strofe van ‘Remedie’ adstrueert de tweede: kunst brengt de emoties terug tot een picturaal rustig beeld waarin het lyrisch subject veilig kan verdwijnen.

Formeel is ‘Remedie’ een sonnet: twee kwatrijnen en een sextet in jambische tetrameter, rijmschema abba cddc efefef met zowel mannelijk als vrouwelijk eindrijm. Hier en daar doorspekt met enjambementen zodat het eindrijm niet dreunt. Daarnaast rijkelijk klinkerrijm. De overgang van de tweede in de derde regel zet de aandachtige lezer even op het verkeerde been door te suggereren dat het geschrevene ook elke ‘zin’ weerstaat. ‘Zin’ vormt, evenals ‘wetten’ in de tweede en ‘kunst’ in de derde strofe, een gepersonifieerd onderwerp, waarmee geaccentueerd wordt dat ze het lyrisch ik sturen. Het cliché ‘iemand de stuipen op het lijf jagen’ is door vervanging van één woord ontdaan van zijn alledaagsheid.

De heffing in de titel ‘Remedie’ loopt jambisch door in ‘tegen’ in de eerste zin. Een krachtige inzet, tevens eerste tegenzet. Het lyrisch ik kan kennelijk niet wachten met het tegenmiddel, het calmans van het schrijven. Als de eerste regel eenmaal is ingezet, kan er, zo lijkt het althans, even gepauzeerd worden in de daling van ‘de’ – een overbodig woord hier – waarna ‘angst’ weer de volle heffing krijgt. Aan elke zin begint de dichter ‘ademloos’, buiten adem door angstige spanning.’Adem’ en verwijzingen daarnaar komen in Winds literaire werk herhaaldelijk voor. In 2001 gebruikte de schrijver Buiten adem zelfs als titel van een dichtbundel en ook in Het verzet houden de hoofdpersonen vaak hun adem in. Het woord lijkt op het Oudindische âtmán en het kan ziel, geest en wind betekenen. Gewoonlijk krijgt het een plaats op de grens van kracht en zwakte, op de rand tussen leven en dood. Levensadem zonder welke het aardse bestaan nu eenmaal ophoudt. De ik-figuur kan alleen schrijvend ‘op adem komen’, alleen zó leven, oppert het gedicht. De ‘adem der poëzie’ als levensschenkende kracht. De razernij in het gedicht doet denken aan de furor poeticus, de inspiratie die de zangers van de Ilias volgens Plato overvalt en bezit van hen neemt.

Op papier is de ik-figuur niet bang. Het tweede kwatrijn expliceert: hij kent de vaste wetten van taal en poëzie, onomstotelijke zekerheden die houvast geven en de gevoelens, algemeen menselijk maar niet altijd pijnloos, laten verdwijnen. De korte e stippelt als het ware de vigerende weg van genezing uit, schrijft het recept: via gelden, wetten, ontzetten naar redden. Assonerend wordt de ontzetting uit razernij gekoppeld aan het ‘redden van de ondergang’. Ars poetica wordt hier voorgesteld als een vorm van therapeutisch schrijven. Freud zou er het etiket sublimatie op plakken. Begin vorige eeuw waren dichters, zo debiteerde de eerste School der Psychoanalyse, neurotici vol begerige Urphantasien die dankzij hun superego in staat waren tot sociaal aanvaardbare Kompromiszbildungen. Ridicule ideeën naar onze huidige maatstaven, die op hun beurt vast eveneens beperkt houdbaar zijn.

In de eerste regel van het sextet slaat het mannelijke ‘zijn’ niet op de – vrouwelijke en onbeklemtoonde – ‘kunst’ maar op ‘leven’. Poëzie als voertuig dat het leven, de adem terug brengt tot dunne lijnen, waarbij je in eerste instantie denkt aan letters en regels, maar in deze context valt ook te denken aan de levenslijn die wordt uitgeschreven. Dan opnieuw het woord ‘tegen’. Antimetrisch waardoor de betekenis wordt geïntensifieerd. Tégen de angst, tégen verval; het woord bindt angst aan verval. Non omnis moriar – ik zal niet helemaal sterven – hoor ik hier resoneren. De angst voor verval door ouderdom en voor de dood zonder dat er iets van je leven is vastgelegd en overblijft. Bij ‘verval’ kunnen we denken aan lichamelijke en geestelijke aftakeling, maar ook aan verval in gedrag doordat je jezelf niet in bedwang hebt bij diepe wanhoop of razernij. Angst om bijvoorbeeld verbaal te keer te gaan en te ‘zondigen’, om negatieve emoties niet ‘naar je hand’ te kunnen zetten. Wind is van origine streng gereformeerd. Opgevoed met de ‘de vreze des Heren’, met een overwegend straffend in plaats van liefdevol godsbeeld, met de mens als eeuwige zondaar, zo blijkt uit Winds autobiografische roman. ‘Ondergang’ betekent naast verdwijning: verderf, te-gronde-gaan. Dat sluit aan bij verval in gedrag. En eveneens bij de juridische en godsdienstige connotaties van het assonerende woord ‘wetten’ in plaats van ‘regels’ van de taal. ‘Remedie’ is, zo verzekerde Wind mij, een persoonlijk gedicht.

In ‘Remedie’ wordt het leven tenslotte gereduceerd tot het verstilde beeld van ‘windfiguren in wit zand/waarin ik veilig kan verdwijnen.’ Levenstekens van de adem van de wind en het bij vlagen woeste water die dagelijks aan de kust ontstaan. Poëzie als leestekens op wit papier: genoteerde ‘plaatselijke tijd’ van de individuele levensadem. In Harmen Winds achternaam waait de eigen eindigheid als toevallig omen mee. ‘Veilig’ verdwijnen, want de angst dat er niets van hem zal overblijven of dat hij zichzelf te buiten gaat aan zijn emoties, lost door het schrijven van poëzie op. Degene die hij was en is en worden zal, wordt al doende ‘veilig’ vastgelegd, veiliggesteld. In ‘Remedie’ krijgt de vaste versvorm een toegevoegde waarde: menselijke emoties worden door fijnzinnige taal omgesmeed tot metrische, rijmende regels, tot een ‘evenwichtig’ sonnet. Het gedicht bezweert de onmacht want de emoties worden retorisch ongedaan gemaakt. Al lezend maak je het proces van objectivering en verstilling mee. In de tweede strofe groeit de afstand tot de gevoelens en in het sextet is de dichter, op adem gekomen, weer in staat tot distantie en reflectie. Ook voor de lezers resteert de rust van het visueel geëvoceerde ‘nabeeld’. Het vers eindigt met een toepasselijke daling.

Voor Harmen Wind, wiens gedichten vaak een wonderlijke intensiteit bezitten, is schrijven levensvoorwaarde. Het woord begeleidt hem op zijn queeste naar klaarheid, naar inzicht in het eigen wezen; hij wil weten wat menszijn ten diepste betekent. Via taal maakt hij zijn ervaringen in de werkelijkheid kenbaar, beleefbaar en bewaarbaar. De dichter brengt zijn werkelijkheid tot staan, brengt zwart op wit tot stand. In Winds poetica is schrijven een daad. ‘Al doende wordt de dichter dader’, zo luidt de eerste regel van een van zijn gedichten in Waterstaat (1994). Ik hoor Kees Fens zeggen: in de titel zie ik de schaduw van Gerrit Achterberg.

De dichter is een koe

Al doende wordt de dichter dader,
zijn schrift doet er het zwijgen toe.
Dat is tenslotte wat hij nader
verklaren wil: de passe-partout
van zijn bestaan, wijd open deuren,
uitzicht op zee, op lucht, op weg
naar waar hem niets meer kan gebeuren.

Woorden waarin hij zonder boe
of ba vlucht, om niet weg te raken.
Survival in de mimicry, een koe
die in zijn wei de indruk staat te maken
ook gras te zijn, sprekend het gras. En hoe.

     Andere berichten