door Remco Ekkers
Meander Klassieker 85
Paul van Ostaijen voelde misschien zijn levenseinde naderen toen hij (rond zijn 32e verjaardag) ‘Het dorp’ schreef. ‘Al zijn strevingen leken vergeefs, het leven zinloos en absurd en hij gaf daar klank en beeld aan in dit gedicht’, zo lezen we in deze korte analyse van Remco Ekkers.
–
Een vleermuis aan de nacht
hangt niet uw adem aan een vreemde adem
zo gij dit beseft het dorp
en de mensen nacht’lik huis aan huis
één licht – wellicht bij de pastoor –
en langs uw weg een late koe
In de wig van weg en stroom
is van de leegte zo het dorp
alsof ‘t een boot was die maar voor korte tijd
op anker ligt
–
Om het staketsel kletst
het donkere water
gemeten
en vreemder dan een moorden zonder gil
Gij weet dat er geen gelaat is
waar gij binnen kunt
als in uw huis
En gij stoot overal der dingen oppervlak
een spiegel van uw eenzaamheid
een teller van uw korte reis
–
–
Paul van Ostaijen (1896 – 1928)
–
Uit: Verzamelde gedichten (1996)
Uitgever: Prometheus/Bert Bakker (11e druk)
‘Het dorp’ verscheen voor het eerst in Vlaamsche Arbeid, dl. 23, 1928, afl. 1/2, blz. 47. Regel 16 wijkt licht af: ‘daar gij binnen kunt’ i.p.v. ‘waar gij binnen kunt’.
Het begint met een beeld, een unheimisch beeld, dat geladen is met dood en angst: ‘een vleermuis aan de nacht’ en dan vervolgt de dichter zonder overgang: ‘hangt niet uw adem aan een vreemde adem / zo ge dit beseft het dorp’.
Wat beseft ge? Het dorp zoals het geschetst wordt. Hangt niet uw adem aan een vreemde adem, zoals een vleermuis aan de nacht lijkt te hangen, als ge dit beseft: het dorp ‘en de mensen nacht’lijk huis aan huis / één licht -wellicht bij de pastoor / en langs uw weg een late koe’.
Gerrit Borgers schreef over deze passage: ‘Door de vooropstelling en de elliptische vorm – het weglaten van het vergelijkende ‘als’ – krijgt dit mythische, archetypische beeld van een ‘aan de nacht’ hangende vleermuis een grote zelfstandigheid, waardoor het tussen een vergelijking en een associatie in komt te staan.’
Het licht bij de pastoor is een bijna (te?) komische noot.
Iemand wandelt in het vlakke land, in het donker. Hij loopt al lang over de weg. En dan doemt er in het lege land een dorp op, donkere huizen, los van elkaar. Voor het dorp een grote donkere, levende gestalte. Wie wel eens in het donker een koe heeft ontmoet, weet hoe ontzaglijk zo’n beest kan zijn.
De weg komt bij een rivier, steekt de rivier misschien over, maar er is een plek waar weg en rivier samenkomen. Het lijkt alsof de verzameling donkere huizen even voor anker liggen en straks, misschien in het donker zullen vertrekken. ‘In de wig van weg en stroom / is van de leegte zo het dorp / alsof ‘t een boot was die maar voor korte tijd / op anker ligt’.
De wandelaar staat bij de punt van de wig en kijkt naar het donkere water dat klotst tegen het hout: pets, klots, in een eigenzinnige regelmaat. De dichter laat het horen in de gekozen klanken: ‘Om het staketsel kletst / het donkere water / gemeten / en vreemder dan een moorden zonder gil’. Het water is gemeten, er staat een peilstok in het water. Maar er wordt nog iets gemeten: de onverbiddellijk doorgaande tijd. Het is alsof je daar Anangke *) hoort, die een fles met water schuin houdt. Druppelsgewijs valt het water en elke drup is een mens. Waar zitten wij in de fles? Wanneer valt onze drup? Of de Nornen **) staan bijeen, spinnen onze levensdraad die wordt doorgeknipt. Vreemd is het. De wandelaar voelt zich verlaten, eenzaam. ‘Gij weet dat er geen gelaat is / waar gij binnen kunt / als in uw huis // En gij stoot overal der dingen oppervlak / een spiegel van uw eenzaamheid / een teller van uw korte reis’.
Die reis wordt een raadselachtige levensreis in het duister. Waarom? Waar naar toe? Waar is troost?
Paul van Ostaijen voelde misschien zijn levenseinde naderen. Al zijn strevingen leken vergeefs, het leven zinloos en absurd en hij gaf daar klank en beeld aan in dit gedicht ‘Het dorp’: de weg, de nacht, de vleermuis, de stille, donkere huizen, het kletsende water, en dan weer verder? Over de donkere weg?
____
*) Anangka was de oergodin van het lot, van de onvermijdelijkheid en de noodzaak (Necessitas bij de Romeinen). Zichzelf scheppend verrees zij bij het eerste begin van de tijd – een onstoffelijk slangachtig wezen dat het hele universum omvatte, in alle opzichten nauw verstrengeld met de tijdgod Kronos.
**) De Nornen zijn noodlotsgodinnen uit de Noordse mythologie; ze vertonen veel overeenkomsten met de schikgodinnen uit de klassieke oudheid.