Deel 4
Volgens de bekende theoloog Friedrich Schleiermacher (1768 – 1834) is religie het gevoel van een totale afhankelijkheid van alles: de mens volledig vervat in het concept van het goddelijke. Ook de poëzie kan schampen aan dit besef van een totaal begrip. De lezer voelt zich tijdens het lezen volledig herkend of betreedt middels de taal een universum van symbolen die hem constant toezingen met hun veranderlijke betekenissen. De dichter voelt tijdens het schrijfproces intuïtief dat hij deel uitmaakt van een groter zijn. Hij schept iets dat aan zichzelf ontstegen is. Hij is machteloos en almachtig tegelijkertijd. Dezelfde positie – zo hebben we in deel 2 gezien – neemt ook de lezer in. En dat allemaal dankzij dat ene wonderbaarlijke instrument dat wij beheersen, maar dat bij tijd en wijle ons ook lijkt te beheersen: de taal.
De oorsprong van taal is onbekend. Ieder levend wezen heeft zijn eigen taal, ook de bomen en planten. En net als ieder levend wezen verandert die taal constant. Wij groeien op met de taal van onze ouders, totdat we onze eigen taal ontwikkelen. En met ons sterft uiteindelijk ook de taal van onze generatie.
Het belang van taal wordt al getoond in de bijbel wanneer expliciet vermeld wordt dat Adam de dingen hun naam gaf. Maar door dingen te benoemen, ontstaat de schijn van het bezit. ‘Dat is een paard’, ik bezit dat paard omdat ik dat object tot paard benoemd heb. Het paard, of hoe je het ook wilt noemen, zal zich daar weinig van aantrekken. Totdat je er bovenop wilt gaan zitten.
Taal is ook rite. Er zijn spreuken waarmee je de natuurkrachten kunt beheersen. En wie de naam van een geest kent, beheerst hem. Sommige woorden zijn niet door mensen, maar door goden geschreven. Hun taal is eeuwig geldig, ongenaakbaar en heilig. Denk aan boeken als de Bijbel of de Koran. Het zijn teksten die door een godheid gedicteerd zijn.
In het Westen beheerste vroeger de kerk de taal met haar kloosters, kerkgebouwen en bibliotheken. Lange tijd heeft ze dan ook het monopolie op kennis gehad. Maar met de verspreiding van het alfabetisme werd haar die macht ontnomen. Tegenwoordig is taal relatief vrij en relatief democratisch georganiseerd. Binnen zekere grenzen van de grammatica gelden vaak de meeste stemmen.
Taal legt kennis vast voor het nageslacht. Iedere religie heeft daarom haar eigen taal nodig. Het eigen religieuze wereldbeeld wordt in verhalen verklaard. In zinnen worden de goddelijke gedragsregels voor de mensheid vastgelegd en in lyrische teksten worden de goddelijke ervaringen overgedragen.
Vooral bij dit laatste punt sijpelt de poëzie – die ongrijpbare, alternatieve schijnwereld – het ogenschijnlijke stramien van de taal binnen.
Er bestaat ook een gebied dat zich buiten de taal bevindt. Dit wordt met omschrijvingen als het onzegbare, het onuitspreekbare of het voorbij-onze-kennis geduid. Denk bijvoorbeeld maar aan de dood. Dan staat de dichter naast de dominee bij het pas gegraven graf en verschaft de troost van een relativerend, wijs woord. Hij geeft een glimp van kennis over de andere zijde of biedt een moment van vergetelheid verzonken in een glimlach.
De religieuze dichter – als ik hem zo mag noemen – worstelt met de tegenstelling tussen het aardse en het hemelse. Zijn voorbeelden zijn de idolen die de grens tussen hemel en aarde bewust overschreden hebben. Prometheus bijvoorbeeld, de titaan die de mens het vuur bracht. Of Jezus, die van zijn goddelijke troon afdaalde om mens tussen de mensen te zijn. De religieuze dichter doet in zijn werk vervolgens verslag van zijn ervaringen. Hij is echter geen sjamaan. Hij kan niet diegene zijn die de lezer via het gedicht het hiernamaals inleidt, want dat gaat in tegen de aard van de poëzie. Hoogstens kan hij de lezer duiden waar te zoeken, en hoe. Beschouw hem bovenal als een experimenteel mens die op zoek is naar de essentie van het goddelijke.
Natuurlijk gaat het hier, evenals bij religie, om het geloof. Geloof in taal. Geloof in de mogelijkheden van taal om die ervaringen over te kunnen dragen. En geloof in de zin van de eigen dwaaltocht. Zonder geloof gaat het niet. Poëzie is op dit punt wezenlijk een religie.
Verder worstelt de moderne, religieuze dichter met de existentiële thema’s van de mens. Zo verwoordde J.C. Bloem een van die thema’s mooi in zijn gedicht Insomnia: ‘Denkend aan de dood kan ik niet slapen / en niet slapend denk ik aan de dood’. Wat doen we tijdens die slapeloze nachten? Nadenken, gedichten lezen en schrijven.
Dankzij het Postmodernisme is het geloof in het Ene Alomvattende Verhaal gesneuveld. Wat rest zijn ontelbare kleine verhaaltjes die allemaal gelijkwaardig zijn. Iets anders beweren is als vloeken in de kerk. Religie gaat daarentegen over de zoektocht van het immens kleine individu naar dat grote, alomvattende en goddelijke verhaal. In de Grote Literatuur – als ik dat zo mag noemen – vind je grosso modo dezelfde tocht. In het particuliere van het verhaal schuilt het universele van de boodschap. En de lezer baant zich een weg van het particuliere naar dat universele. Oudere dichters en schrijvers worden nog steeds van belang geacht vanwege het universele karakter van hun boodschap.
Het Grote Boek Van Alles dat alle andere boeken overbodig maakt; wie zou dat niet geschreven willen hebben. Het is dan ook al meerdere malen geschreven. Er is de Odyssees van Homeros, er is de Bijbel, er is… En een tijd lang waren ze ook afdoende. Maar tijden veranderen en mensen veranderen, boeken niet. Vandaar dat iedere tijd opnieuw streeft naar zijn eigen bijbel, naar de volledige uiting van zijn eigen tijdsgeest. De onze zou dan het verhaal kunnen zijn dat gaat over het einde van het Grote Verhaal. De Argentijnse schrijver Borges zou over dit thema de meest intrigerende verhalen kunnen schrijven.
De bron van de poëzie is nauw verweven met die van religie. De kracht van poëtisch taalgebruik heeft religieus aandoende effecten. Er wordt verhaald over datgene wat voorheen tot de religie gerekend werd. In de moderne poëzie gebeurt dat zelfs op persoonlijke titel. Maar waar komt die kennis vandaan? Waar baseert de dichter zijn enorm, haast goddelijk zelfvertrouwen op?
Het antwoord op deze vragen is terug te vinden in de goddelijke oorsprong van de inspiratie. De muzen – klassieke godinnen – zorgden met hun wispelturige inbreng voor de wind van de inspiratie. In oude verzen werden ze dan ook nog eerbiedig aangehaald, maar sinds de punkbeweging is niemand meer eerbiedig. De moderne schrijver gaat prat op zijn eigen verdiensten, ook al heeft hij niet het flauwste vermoeden waar ze vandaan komen.
Poëzie en religie. Het begon met een klein clubje rondom dat ene kampvuur, dat in die lange nacht elkaar hetzelfde verhaal vertelde. En het uit zich nu in duizenden kleine keeltjes die elk hun eigen versie rondbazuinen. Duizenden monden die elk een stukje van de puzzel bezitten, maar niemand die meer het geloof heeft om ze bij elkaar te brengen. De vragen zijn nog steeds dezelfde, alleen de antwoorden wisselen steeds. Wij beantwoorden op onze manier in onze gedichten die vragen. En na ons zullen andere dichters in hun gedichten weer hun antwoorden geven op de eeuwenoude raadsels van het universum, de schepping en de menselijke geest.
In deel vijf zal ik ingaan op de aller-persoonlijkste noot in de poëzie: het dagboek en de bekentenis.