door Inge Boulonois
Meander Klassieker 89
De psalmbewerkingen van Lloyd Lewis Haft werden in 2004 bekroond met de Ida Gerhardt Poëzie Prijs. Inge Boulonois brengt ‘Naar Psalm 1’ voor het voetlicht. Een hertaling, waarbij de dichter zowel naar vorm als inhoud een eigentijdse invalshoek kiest.
–
Was het mij beter gegaan
als ik niet had gedacht,
niet had verwacht dat u was? –
niet bij dag en bij nacht?
Had ik u niet moeten missen?
Beter de boom geweest die staat,
niet denkt,
wortels drenkt in water,
niet in hoop als ik?
Wie kan het zeggen,
wie kent hier de grond?
Niet ik bedenk de boom
die om mij ís: uw loof, uw luister.
Uw naam: wind tussen de bladeren
die ís om mij begonnen.
–
–
Lloyd Haft (1948)
–
Uit: De Psalmen in de bewerking van Lloyd Haft (2003)
Uitgever: Querido
Het psalmboek, een lyrische reflectie op het eerste, Oude Testament, is ongetwijfeld de meest gelezen poëzie aller tijden. De naam komt van psalmos, de Griekse vertaling van het Hebreeuwse ‘mizmor’: een lied dat onder begeleiding van snaarinstrumenten werd gezongen, ook wel ‘harpzang’ genoemd. Dichters als Vondel, Hooft, Revius, Ida Gerhardt en Marie van der Zeyde, Gabriël Smit en Leo Vroman ver- en hertaalden deze teksten of lieten zich erdoor inspireren. In 1995 bracht het literair tijdschrift Parmentier de speciale uitgave Nieuwe Psalmen uit waaraan ruim veertig contemporaine dichters meewerkten, waaronder Lloyd Haft. Niemand minder dan Kees Fens schreef de inleiding. Hij sloot die krachtig af met: ‘De psalmen maken klein. Ook door hun literaire grootheid. Wie die niet ziet of die honderdvijftig gedichten in de postchristelijke leegte wenst te gooien, zou misschien een literaire vervloeking verdienen. En dat tot in het derde geslacht!’
De psalmbewerkingen van Lloyd Lewis Haft werden in 2004 bekroond met de Ida Gerhardt Poëzie Prijs. Haft – van huis uit sinoloog – dicht, vertaalt poëzie en schrijft over Chinese letterkunde. Tot 2004 werkte hij als universitair docent bij de Opleiding Talen en Culturen van China aan de Universiteit Leiden. Nu vut hij. Voor de bundel Atlantis (Querido, Amsterdam 1993) ontving hij de Jan Campertprijs 1994; elf jaar later kreeg hij voor het tweetalige Formosa (Querido, Amsterdam 2005) de Publieksprijs voor de beste poëziebundel.
‘Naar Psalm 1’ staat grotendeels in de vraagvorm waarbij vaak de ontkenning is gebruikt.
Bij een terugblik op z’n leven vraagt het lyrisch subject zich af of het hem beter was gegaan als hij van Gods bestaan niet had afgeweten. Was hij niet beter af geweest als een breinloze boom met wortels in water gedrenkt in plaats van in hoop? De twee retorische wie-vragen suggereren dat niemand zulke vragen kan beantwoorden. Niet de ik-figuur heeft alle luister bedacht: alles om hem heen ís, ook zonder dat hij denkt. Het beklemtoonde woord ‘ís’ wordt in de slotzin herhaald: Uw naam: wind tussen de bladeren/die ís om mij begonnen. Deze zin zweemt naar een lofprijzing; bewondering en ontzag klinken erin door.
De eerste vijf regels hebben als metrum de dactylus. Het aantal versvoeten per regel varieert maar regel 1 en 3 resp. 2 en 4 vormen metrisch elkaars evenbeeld. In regel 6 gaat de dactylus in de trochee over, wat aansluit bij de overgang naar de metafoor van de boom. Vanaf de tiende regel wordt het metrum onregelmatig. Verschillende soorten rijm passeren ons oog: middenrijm en (mannelijk) eindrijm, alliteratie, assonantie en zgn. synoniem parallellisme (‘als ik niet had gedacht / niet had verwacht’). Parallellisme wordt ook Hebreeuws rijm genoemd, omdat deze stijlfiguur een der opvallendste karakteristieken is van de originele psalmen. De herhaling van ‘wie’ en van ‘uw’ in de laatste zes regels vormt de opmaat tot de concluderende slotzinnen. Evenals in de andere psalmen in Hafts bundel en overeenkomstig de originele Hebreeuwse tekst, is hier geen witregel te zien.
De metafoor van de boom ontleende Haft aan de Bijbelse psalm. In christelijke iconografie symboliseert de boom het door God gewilde, standvastige leven; de jaarlijkse cyclus refereert aan leven, dood en verrijzenis. Een boom wortelt in aarde, wortels hebben contact met verborgen, levenschenkend water en verwijzen naar diepgang. Grondwater wordt ook wel gezien als Gods wet. Door hun aardse wortels kunnen boomtakken naar de hemel reiken. En hier moet ik aan Hans Andreus denken die dat tweedimensionale op onvergetelijke wijze beschreef in zijn gedicht ‘Boombeschrijving’: Naar een boom / ziende zie ik / hemel en aarde in elkanders / armen. // Want een boom, / een boom is een bruiloft.
In Psalm 1 staat de wind voor de onnaspeurbare wegen van de Eeuwige; wind kan naar zowel de Heilige Geest als menselijke nietigheid en leegte verwijzen.
In ‘Naar Psalm 1’ komt de dichter tegelijk over als homo credens én homo cogitans, als een gelovig en een denkend mens. De vragen die hij stelt zijn te groot voor het menselijke brein: niemand kent immers de ‘grond’. Dit pregnante woord wijst letterlijk naar de specifieke plaats waar een boom staat en ook naar de hele aardbodem. Figuurlijk naar ‘fundament’, wat erachter of eronder ligt.
De laatste vier regels van het gedicht vragen nadere bestudering. Niet ik bedenk de boom / die om mij ís: uw loof, uw luister. / Uw naam: wind tussen de bladeren / die ís om mij begonnen. ‘ Deze regels laten zien dat het denken vrucht draagt: door bewustwording van de beperkingen van de cognitie krijgt het geloof een kans.
Het beklemtoonde en herhaalde ‘ís’ verwijst naar het luistervolle zijnde, naar de heilige naam die zich door de wind laat horen als bladgeruis, de goddelijke Ik ben. Het ‘ís’ in deze regels contrasteert betekenisvol met het eerste woord in het gedicht – Was – dat past bij het efemere, menselijke denken.
Het woord ‘om’ is betekenisrijk. In deze context liggen twee betekenissen voor de hand. Ten eerste de fysieke nabijheid van de boom, met zijn luister, de wind, en in laatste instantie Gods naam. Daarnaast: ter wille van, om reden van. In de betekenis van ‘nabijheid’ roept het het bekende gedicht ‘De moerbeitoppen ruischten’ van Nicolaas Beets op, waarin het bladgeruis fungeert daarin als teken van Gods aanwezigheid: “De moerbeitoppen ruischten;” / God ging voorbij; / Neen, niet voorbij, hij toefde; / Hij wist wat ik behoefde, / En sprak tot mij;
Wind tussen bladeren die om mij – mij als letterlijke beweegreden dus – begonnen is, klinkt mij wat vreemd in de oren. Het hele gedicht is wel in de ik-vorm gegoten, maar is de wind alleen ter wille van de ik-figuur begonnen? Benadrukt Lloyd Haft wellicht met ‘om mij begonnen’ dat het tegelijk gemeenschapszang is? Staat deze ‘ik’ voor het volk van Israël en is zijn stem tegelijk de stem van velen?
Deze vraag heb ik aan Lloyd Haft zelf voorgelegd. Hij antwoordde dat het niet om een gemeenschap gaat maar om een individu, een individuele ziel. Het woord ‘om’ betekent hier zowel ‘in de buurt van’ als ‘ter wille van’. Hij wijst op de homofonie van ‘loof’ en ‘loven’, ‘luister’ en ‘luisteren’: ‘”loof” en “luister” kunnen in het vers gehoord worden als aansporingen van God, dus als “loof!” en “luister”!’ Haft voegt eraan toe: ‘Het zwakke of “wegvallende” ritme van de laatste woorden “om mij begonnen” doet ze voorkomen of functioneren als uitleg van dat geaccentueerde “ís”: jawel, die wind is wel degelijk “om mij” begonnen, voor mijn oren bedoeld’.
Tot zover de dichter zelf.
De bundel De Psalmen wordt als bewerking gepresenteerd waarvoor zowel oude en recente als Nederlands- en Engelstalige psalmen zijn bestudeerd. Een vergelijking ligt voor de hand. Ik koos voor de interconfessionele Nieuwe Bijbelvertaling van het Nederlands Bijbelgenootschap.
–
Gelukkig de mens
die niet meegaat met wie kwaad doen,
die de weg van zondaars niet betreedt,
bij spotters niet aan tafel zit,
maar vreugde vindt in de wet van de HEER
en zich verdiept in zijn wet, dag en nacht.
–
Hij zal zijn als een boom,
geplant aan stromend water.
Op tijd draagt hij vrucht,
zijn bladeren verdorren niet.
Alles wat hij doet komt tot bloei.
–
Zo niet de wettelozen!
Zij zijn als kaf
dat verwaait in de wind.
–
Wettelozen houden niet stand waar recht heerst,
zondaars niet in de kring van de rechtvaardigen.
De HEER beschermt de weg van de rechtvaardigen,
de weg van de wettelozen loopt dood.
In deze openingspsalm, a.h.w. de inleiding van het psalter, wordt ons de juiste levenshouding, de ‘weg ten leven’ voorgehouden. Een wijsheidspsalm: de psalmist vergelijkt de godvrezende en de goddeloze mens met de bedoeling de lezer tot bezinning te manen. Jacob Cats zou het een leerdicht genoemd hebben. Een doorwrocht vers is het, gestructureerd rond scherpe antithesen. De vrome vindt vreugde in de wet van de Heer, hij draagt vrucht, wordt gelukkig en verdort niet want de Heer beschermt zijn weg. In de grammaticale structuur van de een na laatste regel vormt ‘de Heer’ als beschermer van de weg het onderwerp, in de laatste is dat ‘de weg’ van de wettelozen. De zondaar schoolt samen met spottende soortgenoten, doet kwaad en wordt een speelbal van de wind; zijn weg loopt dood. ‘Zondaar’ komt van het Hebreeuwse hata: zondigen ofwel ‘zijn doel missen’. Uiteindelijk worden zij als kaf verstrooid terwijl de rechtvaardigen een kring vormen, symbool van zowel eenheid als heelheid. Het beeld van het kaf is ontleend aan de dorsvloer: de goede korrels vielen terug op de grond en het waardeloze kaf werd weggeblazen door de wind. De boom is hier ‘geplant aan stromend water’, dus op een vruchtbare plaats, hetgeen de liefdevolle zorg van God illustreert. Het beeld van een boom aan stromend dus levend water roept reminiscenties op aan het apocalyptische visioen van het hemels Jeruzalem (Op: 22,2).
De psalm klinkt ritmisch; er is geen vast metrum. Allerhande klankherhalingen dragen bij aan de ritmiek: meegaat-kwaad, boom-stromend, water-draagt-bladeren, doet-bloei, verwaait-wind, weg-wetteloos. Witregels en strofen voorzien de psalm formeel van poëtisch elan. Ook hier komt het woord ‘niet’ frequent voor. De eerste strofe typeert de gelukkige want goede mens, de tweede vergelijkt hem met de boom en de derde, beginnend met ‘zo niet’, beschrijft in slechts drie korte zinnen de wettelozen. Veel woorden maakt de psalmist niet aan hen vuil. De vierde strofe vormt een conclusie die bezwerend aandoet.
De laatste strofe bevat een intrigerende parallelle constructie: de eerste regel vormt een antithese met de tweede en de derde weer met de vierde. In de werkwoorden in de eerste strofe – van ‘meegaan met’ naar ‘zitten bij’ de zondaars – is een beweging van God af te vinden. Het laatste woord van de psalm, ‘dood’, staat daar ongetwijfeld om unheimisch, als een laatste waarschuwing, na te galmen.
In de Bijbelse en de door Haft bewerkte psalm wordt vooruit respectievelijk terug gekeken op de levensweg. Frappante verschillen betreffen spreekrichting en -toon. De hedendaagse psalm heeft de vorm van een monologue interieur; de ik-figuur stelt zichzelf vragen. God wordt in de tweede persoon gevousvoyeerd en ‘u’ heeft, net als in de Nieuwe Bijbelvertaling, geen hoofdletter. De Bijbelse psalmist geeft voor de wijsheid in pacht te hebben en spreekt met eerbiedige afstand over God in de derde persoon als ‘de HEER’, in kapitalen. Lloyd Haft heeft het over hoop en beschouwt de mens als onwetend m.b.t. kennis van God. Uw naam: wind tussen de bladeren, een voelbare kracht die zelf onzichtbaar is, onbegrijpelijk blijft en verwondering en ontzag inboezemt, dat valt er over te zeggen.
Haft schreef mij niet in zo’n bijbels standpunt als ‘wees braaf en je wordt gelukkig!’ te geloven. De psalmist doet stellige uitspraken. In zijn optiek is er slechts kaf en koren: God beschermt de weg van de rechtvaardigen, die van de wettelozen loopt dood, een tegenstelling die hij met een uitroepteken kracht bijzet: Zo niet de wettelozen!
Hafts psalmbewerkingen pretenderen per se niet een hedendaagse ‘vertaling’ te zijn. We zien dan ook aardig wat verschillen tussen de twee versies. Onmiskenbaar zijn beide product van de eigen tijdgeest. De Bijbelse psalm heeft een absolute toonzetting: paradijselijke toestanden zijn ondenkbaar zonder dat er recht wordt gedaan op aarde. Gerechtigheid als conditio sine qua non voor blijvende vrede en vreugde. ‘Naar Psalm 1’ daarentegen verwoordt grosso modo de populaire visie op God als een onkenbaar wezen. Het feit dat daarin niets gezegd wordt over rechtvaardigheid noch over slechtheid, sluit aan bij het hedendaags vigerend relativisme.
Nog steeds zijn de duizenden jaren oude psalmen een bron van troost en bemoediging. Alleen de zogenaamde wraakpsalmen zijn met enig dédain terzijde geschoven. Als dichtkunst bezitten psalmen onmiskenbaar literaire grootheid. Als ‘spiegel van de ziel’ laten ze de diverse schakeringen in gevoelens zien en verbinden ons particuliere vallen en opstaan met een groter historisch geheel. Hafts ‘Naar Psalm 1’ blaast oude woorden nieuw leven in en zet zo aan tot denken over de grote vragen. Zou het er echt niet toe doen hoe we leven? Wie kent de grond?