LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Klassieker 90: Chrétien Breukers – Een bericht

3 jan, 2007
door Lambert Wierenga

Meander Klassieker 90

Onze nieuwe medewerker Lambert Wierenga gaat in op ‘Een bericht’ van Chrétien Breukers. De dichter reageerde alvast blij verrast te zijn met zijn bespreking:

Wierenga’s beschouwing stemt blij en nederig. Ik schrijf al jaren voort, half-blind, op de tast, hopend dat ik wat me beweegt ten naaste bij op papier vermag te krijgen. Het is daarom prettig nu en dan eens gezelschap te krijgen van iemand die je ondersteunt en die, met kennis van zaken, een bouwwerk opricht waarin je werk onderdak vindt. Iemand die zoiets doet – in dit geval: de heer Wierenga – kan geen slecht mens zijn, vermoed ik.

Dat de heer Wierenga de theologe Sölle aanhaalt, verdriet mij enigszins, hoewel het mijn zaak natuurlijk niet is. Voor de jongere lezers: Sölle meende ooit te moeten beweren dat God (die zij, Sölle, met een kleine letter schreef, vrees ik) dood zou zijn en dat Hij (God, dus) alleen kan functioneren door ónze handen. Malligheid, maar ondertussen beweerde ze het wel.

Doch verder ben ik, nogmaals, heel blij en nederig onder de beschouwing van de heer Wierenga, iemand die maar weer eens het bewijs levert dat katholieken beter kunnen lezen dan andere mensen (die niet katholiek zijn). Waarbij ik er, wellicht ten onrechte en voor het gemak, van uitga dat de heer Wierenga katholiek is.

Om hem en alle lezers en redactieleden van Meander meteen na dit alles en tot slot van deze reactie een poëtisch 2007 toe te wensen.

Chrétien Breukers, Tweede Kerstdag 2007


Een bericht

Dit is inderdaad niet te verdragen. Lege kamers
kijken me verwijtend aan. Ik zet dozen anders
neer en nog eens anders en dan ga ik vroeg
naar bed.

Iemand, ik weet niet wie, zei dat het hoorde.
Wanneer het weer voorbij is raakt het ook
vergeten. Maar ik vergeet zo slecht.

Iemand kwam me helpen. Nu staan de dozen
op hun plaats. Ik rust uit, al heb ik
niets volbracht.

Dit is inderdaad heel anders, nieuwe kamers.
In alle kamers draait mijn leven
zich om.

Chrétien Breukers (1965)

Uit: Vandaag in deze stad
Uitgever: Cadans, Nijmegen, 1991

Zelden heb ik een gedicht gelezen dat zo veel gevoel uitdrukt, zonder dat je voor jezelf de woorden kunt vinden om vast te leggen waar het de dichter eigenlijk om gaat. Alles is vaag omlijnd; niet alleen in het begin van het gedicht, het blijft zo. De doelstelling van elke lezer – hoe en waar krijg ik een beetje houvast, om te begrijpen of na te voelen waar het hier over gaat – blijft deels onbereikbaar. Hoe komt dat? Is het een slecht gedicht? Lees ik onnauwkeurig of slecht? Of is hier opzet in het spel? Vast staat wel dat het om een nogal triest bericht gaat. Maar hoe kom je daar precies achter? Hoe verloopt zo’n zoektocht?

De vaagheid begint al met de titel: ‘Een bericht’. Bericht waarover eigenlijk? Bericht aan wie? Misschien geeft de titel van de bundel – Vandaag in deze stad – een beetje hulp. Het is alsof de ‘ik’ vanuit ‘deze stad’ iemand uit een ándere stad te hulp vraagt.
Of vaag trouwens het goede woord is, weet ik niet. En dat betekent weer voor mij dat het moeilijk is om een beginpunt te vinden voor m’n onderzoek. Moet ik bij de vorm beginnen? Het gedicht is niet vormvast: er is geen eindrijm, de strofen zijn ongelijk van lengte, de zinnen worden niet ingedeeld per regel, het ritme wisselt vaak. Het lijkt soms wel gewoon proza waarvan de zinnen willekeurig ergens zijn afgebroken. Kortom, de poëzievorm geeft niet veel houvast.
Als je een verbinding zou maken tussen de titel van het gedicht – ‘Een bericht’ – , de titel van de bundel – Vandaag in deze stad – en een paar woorden uit het gedicht zelf – ‘lege kamers’, ‘dozen’, ‘nieuwe kamers’ -, dan kun je ervan uitgaan dat het om een verhuisbericht gaat. De ‘ik’ is verhuisd van de ene stad naar ‘deze stad’. Het nieuwe huis is nog ongezellig, onordelijk: de spullen staan nog in de verhuisdozen over alle kamers verspreid. Dit nieuwe huis – of is de ‘ik’ voor het eerst op kamers gaan wonen? – is nog geen thuis.

Thema 
Het thema van het gedicht is, volgens mij, dat gevoel van ontreddering: wél verhuisd zijn, een nieuwe toekomst tegemoet, maar tegelijk is de ‘ik’ ontmoedigd. Niet alleen moedeloos door de onoverzichtelijke troep om zich heen, maar vooral van de innerlijke emotionele chaos. Hij ziet het niet meer zitten, heeft nog geen greep op de nieuwe omgeving. Maar wat moet hij met die innerlijke gevoelens beginnen.

Wanorde van buiten – ontreddering van binnen 
Aan het begin zei ik al dat ik zelden een gedicht heb gelezen waarin zoveel onmacht blijkt om een gevoel uit te drukken: eigenlijk kun je er geen woorden voor vinden. Toen ging het over mij, als lezer. Maar wat ook al gauw opvalt, dat is dat de ‘ik’ in dit gedicht zich even onmachtig voelt om die goede woorden te vinden. Vandaar dat hij nogal wat woorden kiest die zelf die vaagheid veroorzaken.
De zoektocht van de lezer naar wat de dichter heeft willen zeggen, is bijna dezelfde zoektocht die de ‘ik’ onderneemt naar waar die moedeloosheid en die teleurstelling vandaan komen. De methode om dit gedicht te onderzoeken, lijkt me dan ook te moeten beginnen bij de onbestemde woordkeus van de ‘ik’: uit die systematische schemerachtigheid moet af te leiden zijn waar het geheim verborgen zit.

Taal en situatie 
Je kunt je voorstellen dat de ‘ik’ – laat ik ervan uitgaan dat het een studente is, maar het kan net zo goed een jongen zijn – is verhuisd met behulp van een paar vrienden. Die zijn na het overbrengen van de spullen – nog steeds in dozen: dus heel onoverzichtelijk! – vertrokken. De ‘ik’ zit verloren, helemaal alleen, in die nieuwe omgeving. Maar die omgeving ‘is’ er eigenlijk nog niet. Die moet nog worden gemáákt: verhuisdozen leegmaken, kasten inruimen, meubels verschuiven, een plaats zoeken voor de huishoudelijke én voor de persoonlijke spulletjes. Daar ziet ze tegen op als tegen een berg. Moedeloos gaat ze op één van de dozen zitten. En kijkt een beetje wanhopig om zich heen, naar de chaos. Dan begint een soort verslag – een ‘bericht’ – van haar ervaring en van haar gevoel daarbij. De woorden die ze daarvoor kiest, passen in dié situatie en bij dát gevoel.

Als de ‘ik’, misschien moe, zittend op een verhuisdoos of op een krukje, om zich heen kijkt, kan ze alleen maar zeggen: ‘Dit …’. Jij als lezer weet dan dat ze als het ware wijst naar de wanordelijke troep waar ze midden in zit.
Een woord als ‘Dit …’ moet eigenlijk altijd slaan op iets waar de spreker het al eerder over heeft gehad. Maar in dit gedicht is ‘Dit … ‘ alleen maar te begrijpen als je het interpreteert in de verhuissituatie die je je eerst moet voorstellen. De dichter valt dus met de deur in huis. Jij als lezer krijgt alleen maar toegang tot het thema als je deze taalkeus aan die verhuissituatie verbindt. En die talige vaagheid ook weer verbindt aan het bijpassende gevoel van wanhoop.

Er is nog zo’n wanordelijkheid – weer van taal én situatie – te vinden in regel 1. Daar staat ‘inderdaad’. Wanneer gebruik je dat woord? Altijd is ‘inderdaad’ de bevestiging van een bewering die tevoren is gedaan. Eerst moet er door de één iets gezegd zijn voordat een ánder met ‘inderdaad’ kan reageren. Maar hier is dat niét het geval. Het is nog maar de eerste regel; en er is ook maar één spreker. Wat moet je daar dan van denken? Vermoedelijk heeft de ‘ik’, zittend op een krukje, alleen gelaten met al die dozen, met een zekere wanhoop bij zichzelf eerst gedacht: hier zie ik geen gat in. Dan zegt ze het ook nog hardop, in dit bericht: ‘Inderdaad (dit is niet te verdragen)!’

Een opvallend gekozen woord, dat ‘verdragen’. Het is iets anders dan ‘geen gat zien in de rommel’. Het betekent iets als: iets verschrikkelijk vinden, onder iets lijden, iets ergs verduren. Dat verschrikkelijke blijkt ook uit ‘verwijtend’ (regel 2). Een woord dat des te opvallender is, omdat ‘kamers’ überhaupt niet kunnen kijken, laat staan ‘verwijtend’ kijken. Het lijkt wel alsof die ‘lege kamers’ worden voorgesteld als een vijand, of als iemand die de ‘ik’ niet gunstig gezind is. Heeft die dan niet zelf voor die verhuizing gekozen?

Zou die ‘ik’ daarom dan maar gauw aan het werk gaan om tegemoet te komen aan dat verwijt? Zou ze daarom dan maar een doos ‘anders’ neerzetten, en, nog steeds niet helemaal gerust, ‘nog eens anders’? De verwijten blijft ze kennelijk voelen. Want de ‘ik gaat ontmoedigd dan maar ‘vroeg naar bed’: vluchten in de slaap. Dat heen en weer zetten van dozen, heeft natuurlijk ook geen zin om orde te scheppen in de chaos: die in de kamer en die in haar emoties.

Schrale troost 
Dan wordt in regel 5 een ‘iemand’ geïntroduceerd. Weer zo’n vaag woord, dat heel in het algemeen slaat op ‘de een of andere persoon’. De ‘ik’ weet niet eens wie het was: ‘ik weet niet wie’ (regel 5) staat er bijna terloops tussen. En die onbekende iemand zei tegen de ‘ik’ dat ‘het’ (regel 5) hoorde. Dat ‘het’ wordt dadelijk nog twee keer herhaald: ‘(wanneer) het (weer voorbij is)’ en ‘(raakt) het (vergeten)’ (regel 6).
Waar slaat dat vage ‘het’ op? Slaat het die drie keer op hetzelfde? Ik denk het wel. Volgens mij waren die woorden ‘het hoort zo’ en ‘het raakt zo weer vergeten’ als troost bedoeld voor de ‘ik’. Misschien was die ‘iemand’ wel een van de helpers (waarvan er in regel 8 één genoemd wordt; weer met ‘iemand’). Hij wilde misschien zeggen: ‘Je voelt je nu erg beroerd, zo in de rommel, en plotseling uit je vertrouwde kamer. Geloof me, dat ‘hoort’ (regel 5) bij een verhuizing. Heus, het gaat over. Als je een paar dagen verder bent, weet je niet beter dan dat je hiér thuis hoort. Die ellende is voorbijgaand, die vergeet je wel gauw weer’ (regel 7).

Goed bedoelde troost. Maar tegen iemand in nood zeggen dat ‘iedereen dat gevoel heeft’, dat ‘het er bij hoort’, betekent dat de ander toch niet snapt dat jij je  beroerd voelt. Die algemene troostende woorden tonen aan dat de ‘iemand’ die persoonlijke ellende van de andere niet heeft gezien. Hij is alleen maar uitgegaan van z’n eigen ideeën over ellende. Van zichzelf dus. Écht verdiept in wat de ‘ik’ doormaakt, heeft hij zich niet. Daarom weigert de ‘ik’ zich te laten troosten met die praatjes: ‘Maar ik vergeet zo slecht’ (regel 7), klinkt het. In haar wanhoop denkt ze dat het nooit overgaat. Dat is een blijk van haar gevoel van diepe ellende.

Échte hulp 
Weer komt er ‘iemand’ (regel 8). Maar die ‘troost’ niet. Die ‘helpt’! De eerste ‘zei dat …’ (regel 5). Hij laat het bij praten. Toen kwam de tweede; die zegt kennelijk niets, hij ‘kwam helpen’. Geen woorden, maar daden. En meteen verandert de toon. De dozen staan ‘nú’ op hun plaats. De dichter weidt niet uit over de manier waarop; er is geen overleg tussen de ‘ik’ en de helper. Het lijkt in een wip gebeurd. Dat is pas ‘troosten’! De handen uit de mouwen voor een ander. Iemand zei eens: ‘God heeft geen andere handen dan ónze handen.’

Die zin is van Dorothee Sölle (1929-2003). Het idee dat ze uitdrukt, zal ook Jezus bedoeld hebben (Mattheüs 25:42-46):

Ik had honger en jullie gaven mij niet te eten, ik had dorst en jullie gaven me niet te drinken. Ik was een vreemdeling en jullie namen mij niet op, ik was naakt en jullie kleedden mij niet. Ik was ziek en zat in de gevangenis en jullie bezochten mij niet. Dan zullen ook zij antwoorden: Heer, wannéér hebben wij u dan hongerig gezien of dorstig, als vreemdeling of naakt, ziek of in de gevangenis, en hebben wij toen niet voor u gezorgd? En hij zal hun antwoorden: Ik verzeker jullie: alles wat jullie voor een van deze onaanzienlijken niet gedaan hebben, hebben jullie ook voor mij niet gedaan.

Hoe weet je, als lezer, dat dit wél heeft geholpen? Tegenover het ‘anders’ en ‘nog eens anders’ (regel 2 en 3) staat nu: ‘op hun plaats’ (regel 9). Misschien ging de hulp zelfs zo ver dat de ‘iemand’ alles heeft klaar gemaakt, en dat de ‘ik’ in die tijd ‘(uit)rustte’. Dat geeft de ‘ik’ ook innerlijke rust. Er staat immers ook nog, met een plechtig woord: ‘al heb ik niets volbracht’ (regel 9-10). Zelf hoefde ze niets te doen. Dat ‘niets volbracht’ betekent vast dat ze zelf tegen het karwei heeft opgezien, maar dat het helemaal door een ander is ‘volbracht’. Mooi, die bijna plechtige woorden: ‘uitrusten’ en ‘volbracht’.

Aan het eind pakt de dichter het begin weer op: ‘Dit is inderdaad …’. Maar terwijl er in het begin nog een ondraaglijke chaos heerste – in de ‘ik’ en buiten haar -, is er in regel 11 iets ‘heel anders’ ontstaan. Want de ‘lege kamers’ zijn ‘nieuwe kamers’ geworden. Dat slaat natuurlijk op de grote overgang van de onoverzichtelijke troep in die kamers naar de ordening van de ‘iemand’ uit regel 8, die niet maar had gepraat, maar vooral gedaan! Het gevolg is dan dat het leven van de ‘ik’ grondig verandert.

Een raadselachtige zin besluit het gedicht. Want wat betekent precies: ‘Mijn leven draait zich om’? ‘Omdraaien’ betekent, volgens het woordenboek, ook: ‘in z’n tegendeel veranderen’. Alles is veranderd dankzij de begripvolle en effectieve hulp: de dozen staan op ‘hun’ plaats, de plaats waar ze moésten komen. Daardoor is alles ‘heel anders’: ‘nieuwe kamers’. Daardoor is haar hele ‘leven’ totaal veranderd. Er klinkt nú geen wanhoop meer in deze balans door. In ‘alle kamers’ (regel 12) leeft ze, helemaal ‘anders’ dan nog maar éven tevoren.

Wat is helpen? 
Het is een betekenis die goed verstopt zit in dit gedicht. Eerst is het vooral ontreddering, wanhoop, depressie. Maar al lezende en studerende, blijkt dat het steeds meer gaat om verdriet én troost, over wanhoop én hoop, over chaos van buiten én orde van binnen. ‘Iemand kwam me helpen’ (regel 8a) is – voor mij de spil waar het gedicht om draait. Daarvóór heerst er de uitzichtloze wanhoop, nog versterkt door de mening van de eerste anonieme ‘iemand’ (regel 5): Je moet maar berusten, het is niet anders. En: Er zijn massa’s mensen die datzelfde gevoel hebben. En dat gaat over, heus! Dat lokt die trieste reactie uit van de ‘ik’: ‘Maar ik vergeet zo slecht’.
Maar dán komt die andere ‘iemand’ (regel 8a). Die helpt, niet met die eigenwijze en deprimerende woorden, maar met z’n handen, z’n kracht, z’n inzicht. En als de ‘ik’ dan weer om zich heen kijkt, dan is alles veranderd, in alle kamers, haar hele levensinstelling: ‘Dit is inderdaad heel anders’ (regel 11).

Lezen is zoeken 
Een hele belevenis, dit soort lezen. Iets vinden waar je niet naar zoekt. Dan iets zoeken, maar iets heel ánders vinden. Wat is helpen eigenlijk? Dit gedicht lijkt wel een poëtische studie over ‘helpen’. Nauwkeurig kijken, aandachtig luisteren, dan liefdevol nadenken. En dán pas wat doén. Maar dan ook écht doén. Niet doen wat jou het beste lijkt. Maar doen wat de ander het beste helpt om het hele ‘leven’ zich te laten ‘omdraaien’. Dan worden alle kamers van je huis en je hart ‘heel anders’. Het worden ‘nieuwe kamers’.

Er zit bijna een verhaal in dit gedicht. Met een flinke vaart. Binnen 13 korte regels verandert iets totaal. Zo effectief is – ook – goede hulp. Echte hulp bieden aan een ander, dat is kennelijk niet iets dat zomaar voor de hand ligt.
De eerste ‘iemand’ zal het wel goed bedoelen. Maar hij gaat alleen uit van z’n eigen inzicht en z’n eigen algemene waarheid. In de wanhoop van de ‘ik’ ziet hij een geval. En dan gooit hij er een makkelijk cliché tegen aan. Zo’n houding verergert nog de wanhoop van de ‘ik’. Je hoort die in regel 7.
De andere iemand kán misschien wel niet over emoties praten. Maar hij heeft oplettender gekeken en zich dieper ingeleefd dan de eerste. En intuïtief heeft hij het enige gedaan wat juist is. Iets voor de ‘ik’ gedáán. Je hóórt de opluchting in regel 11-13.

‘Alles wordt nieuw!’ Ik had niet gedacht dat dit gedicht in zó weinig regels en in zó alledaagse woorden en over zo’n banaal onderwerp diepzinnig vertelt hoe je kunt helpen en troosten. Het gaat van niet te verdragen ontreddering via wanhoop naar opluchting. De ‘ik’ voelt zich al bijna thuis. Een blij bericht dus eigenlijk!

     Andere berichten