LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Klassieker 102: Constantijn Huygens – Op het overlijden van Tesselschades oudste dochter…

28 dec, 2007
door Joop Leibbrand

Meander Klassieker 102

In extra afleveringen willen we af en toe, mede afhankelijk van de respons, aandacht gaan besteden aan ouder werk. Als eerste waagt Joop Leibbrand zich aan een gedicht van Constantijn Huygens, geschreven in 1634. Niet schrikken van het zeventiende-eeuwse Nederlands, het is toegankelijker dan op het eerste gezicht misschien lijkt.

Op het overlijden van Tesselschades oudste dochter,
ende van haren Mann, stracks daer aen dood gebloedt.

DE groener vrucht als rijp, de rijper vrucht als wrangh,
De voor-vrucht in de ry van Tessels echte planten,
Verrotte van quaed vier: God raepte s’ uyt het sand, en
Verhief ‘er ‘t beste van in ‘t heilige gedrangh
Van d’onverderflickheit. De Moeder weeck den dwangh
Van ‘t eewige beschick: haer worst’len was geen kanten
In ‘s Hemels wederwill; sy dreef maer by de kanten
In beider oogen zee: Maer ‘t werd den Vader bangh,
Van ‘s Moeders wee en ‘t sijn; en, omse bey t’ontvaren,
Verdiept’ hy ‘s Moeders zee, met droppen eerst, doen baren,
Bloedt-baren; en gingh t’zeil, van Tessel opwaert aen;
En bloede noch dit woord van uyt de laeste stuypen;
Het bloed van vrienden kruypt daer ‘t niet en weet te gaen;
‘t Bloed van een Vader springht daer ‘t niet en weet te kruypen.

Constantijn Huygens (1596 -1687)

Uit: F.L. Zwaan – Voet-maet, rijm en reden, Bloemlezing uit Huygens’ Gedichten, Tjeenk Willink, Zwolle, 1969²

EEN STERFGEVAL IN DE ZEVENTIENDE EEUW
Op 28 mei 1634 geeft Pieter Cornelisz. Hooft (1581-1647) vanuit het Muiderslot, waar hij sinds 1609 resideert als drost van Muiden en baljuw van ‘t Gooi, zijn vrouw Leonora, die in Amsterdam moest zijn, ter doorbezorging een brief mee voor Maria Tesselschade met een uitnodiging om snel weer eens te komen logeren. ‘Tesseltje, leef je noch,’had hij opgewekt geschreven, niet wetende dat haar zojuist een ramp was overkomen. Binnen één dag verloor zij zowel haar oudste dochtertje, de negenjarige Teetgen, als haar echtgenoot: het meisje stierf aan de pokken, Allard Crombalch aan een bloedspuwing, die door de arts werd toegeschreven aan zijn overmatig verdriet – maar in werkelijkheid waarschijnlijk aan een te grote dosis kalmeringsmiddelen.

Aan de gemeenschappelijke vriend Constantijn Huygens (1596 -1687), die samen met zijn vrouw Suzanne van Baerle Tesselschade nog in augustus 1633 in Alkmaar bezocht had, geeft Hooft in een brief van 30 mei de schrijnende bijzonderheden:

… dat Crombalchs oudste dochtertje, een voeglijk meisken, krank aen de poxkens, op de moeder verzocht had, de koeken, die na zijn overlijden en ‘t gebruik aldaer, den buirkinderen zouden verschenen zijn, bij zijn leven uit te deilen. ‘T welk geschiedt zijnde, zeid’ het, als thans niets meer te doen hebbende, gereedt te zijn tot sterven, ende gaf vier uiren daerna zijnen geest. De vaeder had het uit der mate bezint, en betreurd’ het nae gelange. De arts Paew, zoon van den Leidschen voorleezer in die wetenschap, bestondt hem eenen drank van moedtzalf in te geven, die hem opbrak met een’ weldighe zucht en eenig bloedt, daer voorts heele plassen op volghden en vloeiden tot hij doodt was; zulks zij beide op gistren zouden begraven werden. Ende om het treurspel te deerlijker te maeken, stort dus een’ smak van ramp op ‘t murwe [= gevoelige] hart van Tesseltjen. Zoo U Ed. Gestr. zich verwaerdight, de versleghene met een letterken van troost te bezoeken, ik verzeker mij, ten aenzien van de hooghachtbaerheit, waarin zij U Ed. Gestr. houdt, dat het geen verlooren werk van barmhartigheit wezen zal, om deze droefheit ietwes af te spelen.

Huygens antwoordt op 3 juni 1634. Hij acht het beter niet te schrijven: ‘De versche wonde heeft Tesseltjen te ongevoeligh, mij te gevoeligh gemaeckt, haer om te hooren, mij om te konnen spreken.’ Hooft moet maar de spits afbijten, schrijft hij. (Toch reageert hij betrekkelijk snel, want het gedicht is van 13 juni 1634. Hij stuurt het – met een brief voor Tesselschade – toe aan Hooft, die het bij een bezoek aan Alkmaar uiteraard aan Tesselschade laat lezen.)

Hooft en Huygens schuiven dus aanvankelijk de moeilijke taak om gepaste troostwoorden te vinden naar elkaar toe, maar Tesselschade doorbreekt zelf met een brief aan Hooft (blijkens een aantekening ontvangen op 15 juni) hun stilte:

… siecktens eygenscap, stervens schielyckheyt en andere omstandigheeden, die ick met wenende ziel, benaudt herdt en treurenden gheest, doch drooge oogen hebbe verdraegen, geen andere gedacht de sin beslaende in soo droeven treur nacht, van myn siel-son berooft, als herdencken aen myn beminde, en ach! alte liefhebbenden Adelaert, die welck als op wieken van lieffde syn Tadea ten Heemel naer gestegen.

Deze uiterste beproeving door het wrange noodlot had haar dus diep bedroefd, maar zij had die in onderwerping aan Gods wil en zonder tranen te vergieten, gedragen. Hooft schreef haar terug hoezeer hij haar bewonderde om de stoïsche zelfbeheersing: zij had het onheil beter weten te verduren, dan hijzelf het verlies van zijn eerste vrouw en hun kinderen, tien jaar tevoren.

HET GEDICHT – VAN TESSEL OPWAERT AEN
Huygens begint zijn klinckdicht (sonnet) met een qua beeldspraak even opmerkelijke als precieze beschrijving van het gestorven dochtertje: zij is als oudste kind de eerste vrucht die de echte planten, de huwelijksplanten, droegen, maar met haar negen jaar was zij weliswaar geen heel klein kind (niet wrangh) meer, maar ook nog lang niet volwassen (rijp). In het begin van regel 3 wordt de doodsoorzaak genoemd: ze werd verteerd (verrotte) door een kwade koorts (vier = vuur). De beeldspraak heeft daarbij betrekking op perenvuur, een bacterieziekte bij fruitbomen en siergewassen die via de bloesems ontstaat en tot versterf leidt. Direct daarop volgt de eerste troost: God heeft de vrucht (s’) uit het zand opgeraapt, het meisje van de aarde weggenomen, en de ziel (‘t beste) in de hemel opgenomen, waar het door de vele onverderflijken (= zaligen) die er daar zijn, een heel gedrangh moet zijn.

Vanaf r. 5 geeft Huygens dan de zo verschillende reacties van de ouders weer. De moeder, hoe ze ook moest huilen (beider oogen zee), legde zich bij het goddelijke besluit (beschick) neer, zij kwam niet tegen de kennelijke wil van de hemel in verzet (wederwill). Voor de vader was het echter moeilijker, beweert Huygens, want die had naast zijn eigen verdriet (wee), ook te maken met het grote verdriet van zijn vrouw, en daartegen was hij zo weinig bestand dat hij het wilde ontvluchten (ontvaren). Dat wegvaren kan in het beeld letterlijk genomen worden door de zee van tranen die hij huilde, nog verdiept door de golven bloed die hij daarop (doen = toen) opgaf. De zeeman die hij was, voer als het ware voor een laatste keer weg van Tessel, de vlootbasis vanwaar hij vaak vertrokken moet zijn. Nu ging hij opwaert aen (= naar boven) weg van Tesseltje. Dat hij uit liefde gestorven is, is beslist een nieuw element van troost, evenals het feit dat ook zijn bestemming de hemel is.

In de laatste drie regels maakt Huygens met een variatie op een bekende uitdrukking (‘het bloed kruipt waar het niet gaan kan’) duidelijk wat de diepere betekenis was van Crombalchs hevige bloeden: niet zozeer dat de genegenheid van familie en vrienden (de oorspronkelijke betekenis van vriend is bloedverwant) zich nooit verloochent, maar dat de vader kind en vrouw zo lief heeft, dat zijn bloed niet kan kruipen, maar moet springen.

TESSELSCHADE
Maria Tesselschade Roemersdr. Visscher (1594-1649) was de dochter van graanhandelaar en dichter Pieter Roemer Visscher, die haar de bijzondere tweede naam gaf als herinnering aan de financiële verliezen die hij drie maanden voor haar geboorte had geleden door een scheepsramp bij Texel.
Dankzij hun geletterde vader kregen zij en haar oudere zusters Anna en Geertruyd een veelzijdige opvoeding, gericht op ontplooiing van zoveel mogelijk talenten en vaardigheden (zij bekwaamden zich in dansen, paardrijden, zwemmen, musiceren, tekenen, borduren, boetseren, schoonschrijven, glassnijden, dichten, zij leerden hun geschiedenis en kenden hun talen) waardoor zij in het ouderlijk huis aan de huidige Geldersekade in Amsterdam de spil werden van de ontvangsten die daar werden gegeven en waar onder anderen Bredero, Vondel en Hooft welkom waren. Over ‘t Saligh Roemerhuys, dat min of meer als voorbeeld diende voor Hoofts latere Muiderkring, schreef Vondel:

Zijn vloer betreden werdt,
zijn drempel werd gesleten
Van schilders, kunstenaers,
Van Sangers en poëten.

In 1623 trouwde Tesselschade met Allard Crombalch, verwant aan Alkmaarse regenten en van beroep ‘zeeofficier’. Meer is er eigenlijk niet over hem bekend, ook niet of hij wellicht kunstzinnig geïnteresseerd was. Ze hebben elkaar mogelijk leren kennen omdat Roemer Visscher een buitenplaats in de noordelijk van Alkmaar gelegen Wieringerwaard bezat. (Door haar huwelijk met de plaatselijke dijkgraaf zou Anna vanaf 1624 zelfs lange tijd vast in de Wieringerwaard woonachtig zijn.)
De huwelijkssluiting werd begeleid door gedichten van Hooft, Vondel en Constantijn Huygens, die inmiddels deel was gaan uitmaken van de literaire kring om Hooft en menig gedicht aan Tesselschade zou wijden. Zij vestigden zich in Alkmaar (in de Langestraat) en kregen drie kinderen: Taddea (Teetgen, Teetje), gedoopt op 19 februari 1625, Maria (1628-1647) en een derde dochtertje dat stierf kort na de geboorte in april 1631. Zij bleef een vriendschappelijk contact onderhouden met Hooft, vooral nadat deze na de dood van Christina van Erp (in 1624, kort nadat ook al drie van zijn kinderen waren gestorven) in 1627 was hertrouwd.
Vanaf die tijd zou zij – samen met haar gezin – vrijwel elke zomer logeren op het Muiderslot, en daar zeer gewaardeerd worden door de vriendenkring van geleerden, dichters en andere kunstenaars die Hooft daar regelmatig bijeenbracht.
Na de dood van haar man en dochtertje bleef Tesselschade Hooft en zijn gezin bezoeken, maar voortaan alleen of met haar enig overgebleven dochter Maria.

***

Bronnen:
F.L. Zwaan – Voet-maet, rijm en reden, Tjeenk Willink, Zwolle, 1969²
Mieke B. Smits-Veldt – Maria Tesselschade. Leven met talent en vriendschap, Walburg pers, Zutphen, 1994

     Andere berichten