KIST
ik zag geen wreedaard, zeis of zwart fluweel,
ik zag niets.
in de keuken stond een kist. dit is een drager
van aardappels. men haalt ze uit de grond,
neemt hun jas aan, de kapstok is een groene bak,
ma serveert met bonen.
dan eet je met smaak. het mes snijdt aan twee kanten
het naaktgekookte bovenlijf aan kruimels.
men zou je zo maar opgraven.
HERZ
hoogstens de vlieg.
zo zagen we er een staan
roken het groene gras, dachten dat
te ruiken. jij meende ook de vlieg
te horen suizen, sprak smalend:
‘het zoemt hier’
ik dacht aan hera, de godin,
en vroeg me af of het haar appel
was waarin wormen zich boorden.
toch hoorde slechts de stilte,
zelfs toen je wegfietste.
SCHAALDIER
maar er geen lucht bestaat
zo liep ik langs de kust
en zag kinderen op rotsen
zich hurken als kangoeroepoten
hoewel alle schelpen fluisteren:
‘jullie ontspringen niet’
het was glad die dag,
men sprak wel van spek,
zoals een parachute niet opengaat
en er wel lucht bestaat