Niemandsland
Hier, achter de rivieren, vlak
voordat de stad begint,
is het Liesbos een vlakte met rioolzuivering,
maneges en schrikkeldraad, verduisterd fietspad
onder dichtgeslibde snelweg, modder
op asfalt, ‘u verlaat nu onze gemeente,
tot ziens.’ Het ontbreken van lantaarnpalen.
Iedere geparkeerde auto beangstigt me, een beetje.
Mij als vrouw alleen, een bibberend
lichtje rood, een bibberend lichtje kleurloos.
Een motor huilt in de verte,
strijkt door mijn haren.
Witte koplampen staren in mijn ogen.
Natte vingerkootjes, koude enkels.
Wikkel me in een schimmelige deken,
een doordrenkt tapijt en niemand
vindt me hier. Tenminste voor een paar weken.
Rottende bladeren ademend,
aarde tussen mijn vingers, tussen mijn tanden,
mijn kousen vol slootwater,
mijn rok tegen mijn kin.
Verschil
omringd door vier glazen wanden.
we horen treinen vertrekken, stemmen uit ramen dwalen, een
allerlaatste auto remmen.
alleen de maan blijft over.
langzaam verlaat de hitte ons lijf.
stil blijf ik liggen op mijn rug en zie hoe sommige sterren
vallen als satellieten, als vliegtuigjes.
onder de huid voel je aan als staal. gehard, geoefend.
ik nestel me onder jouw ribben, kus en tel je knokkels.
je past in mijn heupen, en soms ben ik langer dan jij bent
en toch lijkt alles van mij nog klein.
je leert me bijten. van me af, naar jou toe.
je leert me hechten, wond voor wond.
je leert me mijzelf af te leren.
we blazen naar elkaar, slaan nieuwsgierig onze nagels uit
en slapen later weer neus tegen neus, hongerige vleeseters als we zijn.
het is augustus, ik heb het nog nooit zo koud gehad
je staat op, naakt tussen de vogels, de tuinen, de balkons, de kantoren
en zet voor mij koffie met melk.
Vada
doorwaadbare plaats in de tijd.
Momenten worden wanden, worden ramen
en in hen ontrafelen,
bekleden zich mensen.
Mensen die zichzelf in stenen steken
hun schulden langzaam, heel langzaam aflossen
tot ooit een oorspronkelijke staat zich herstelt
terwijl buiten tuinen woekeren.