Geert Buelens is dichter, essayist en hoogleraar Moderne Nederlandse Letterkunde aan de universiteit van Utrecht. Hij debuteerde in 2002 met de bundel Het is, bekroond met de Lucy B. en C.W. Van der Hoogtprijs en genomineerd voor de C. Buddingh’-prijs. In 2005 verscheen Verzeker U. Voor zijn werk Van Ostaijen tot heden: zijn invloed op de Vlaamse poëzie ontving hij de Vlaamse Cultuurprijs voor Essay en de Prijs van de Provincie Antwerpen voor Essay. Meander sprak hem – transatlantisch – over zijn nieuwe boek, Oneigenlijk gebruik, over de betekenis van poëzie.
U bent op het moment in Washington, D.C. Wat bent u daar aan het doen?
Tot eind juli werk ik in de Library of Congress hier, de grootste bibliotheek ter wereld. Dat komt me goed uit, want ik maak een bloemlezing met gedichten uit de Eerste Wereldoorlog, zo internationaal mogelijk. De oogst is gigantisch, vele tienduizenden gedichten zijn over die oorlog geschreven. En daarnaast schrijf ik een geschiedenis van diezelfde oorlog – Europa Europa!– gezien door de ogen van enkele bekende en minder bekende Europese dichters. Daarbij vraag ik me niet alleen af hoe ze die oorlog hebben ervaren en hoe hun schrijven erdoor is beïnvloed, maar ook hoe ze in die gedichten nadachten over hun eigen land en over het Europese continent. Het boek gaat dus ook over nationalisme en pogingen om dat nationalisme te overstijgen. In dat opzicht was de Eerste Wereldoorlog een proeftuin voor kwesties die vandaag nog altijd aan de orde zijn: hoe samen te leven met zo veel verschillende culturen, talen, geschiedenissen en visies? En dat hierover dus niet alleen werd nagedacht in politieke traktaten, maar ook in gedichten.
Kunt u vertellen wat de centrale stelling – of les, zo u wilt – is van Oneigenlijk gebruik?
Een ‘les’ bevat Oneigenlijk gebruik hopelijk niet. Het is geen college. Maar een punt maakt het hopelijk wel. Eigenlijk gaat het erover dat je poëzie ook kunt gebruiken voor bijvoorbeeld propaganda. Dat is, in het licht van de erg romantische of niet minder erg postmoderne visie die bestaat misschien een ‘oneigenlijk gebruik’ van de poëzie. Tegelijk verwijst die titel Oneigenlijk gebruik ook naar de manier waarop in poëzie met taal wordt omgesprongen: niet de ‘eigenlijke’ manier zoals in een gesprek, maar ‘oneigenlijk’, want indirect, uiterst geconcentreerd, soms op de rand van wat te begrijpen is. Maar net op die rand spelen zich vaak spannende dingen af.
Het gaat in het boek vaak over de avant-garde. Historisch gezien probeerde de avant-garde dingen open te gooien – de manier waarop we naar kunst kijken, naar de aparte genres. De avant-garde wilde exploreren, experimenteren, op een interessante manier verloren lopen, onvermoede schatten ontdekken. En die traditie wil ik graag eren en in ere houden. Ik heb het dus over erfgenamen van die avant-gardisten, maar net zo goed over hun dwaalwegen. En ik benadruk – misschien wel de belangrijkste constante in het boek – dat ook wat zij deden heel veel te maken had met concrete gebeurtenissen uit hun tijd. Voor mij zijn dichters geen wereldvreemde ivorentorenbewoners, maar heel bewust levende kunstenaars die op een ongekende manier vorm trachten te geven aan hun leven en hun kunst.
Muziek is ook een belangrijk thema in het boek. De jaloezie die dichters en muzikanten tegenover elkaar voelen: ‘o, had ik maar taal’ tegenover ‘o, kon ik me maar zonder taal uitdrukken’. En het gaat over het taalgebruik van hiphoppers, de girl power van blueszangeressen uit de jaren twintig, de experimenten van freejazzmuzikanten in de jaren zestig en de geschiedenis van de ‘topical songs’, liedjes die commentaar geven bij actuele gebeurtenissen…
Wat is voor u het doel van een essay? Wanneer is een essay geslaagd?
Dat is bij elk stuk anders. Een essay is, dat betekent het woord ‘essay’ ook in zekere zin, een ‘probeersel’. Het is dus een relatief vrije vorm, waarin je gedachten kunt omcirkelen en uitproberen. Mijn essays bevatten verhoudingsgewijs ook heel veel harde feiten, denk ik. Je hebt ook essayisten die briljant doorredeneren op een idee. Dat kan ik helaas niet. Ik moet me dus behelpen met allerlei hulpstukken: feiten, gebeurtenissen, flarden tekst, liedjes of uitspraken die volgens mijn intuïtie iets met elkaar te maken hebben. En in dat essay probeer ik dan uit te zoeken wat ze met elkaar te maken hebben. Wat heeft een toevallig gelezen zinnetje van Grunberg te maken met het effect dat de gedichten van de negentiende-eeuwse kluizenaar Emily Dickinson op me hebben? Wat is het verband tussen het Antwerps Liedboek uit de zestiende eeuw en liedjes over de Titanic of de vroege songs van Bob Dylan? Als schijnbaar zo verschillende dichters als Guido Gezelle en H.H ter Balkt zo veel dichten over het boerenleven, welke accenten leggen ze dan?
En wat beoefent u als u een essay schrijft: wetenschap of literatuur?
Een tussenvorm, denk ik. Hoop ik. In het beste geval: het beste van de twee. De helderheid en precisie van de wetenschap en de stijl en aantrekkingskracht van de literatuur. Niet dat ik dat kan, hè. Maar dat is wel het streefdoel.
In het openingsessay stelt u dat de dichter ‘zichzelf op het spel’ moet zetten. Dat is ongeveer wat bijvoorbeeld Ilja Leonard Pfeijffer ook zegt als hij oproept tot het schrijven van ‘gevaarlijke poëzie’. Bent u het ook met Pfeijffer eens dat de meeste hedendaagse Nederlandse gedichten inwisselbaar, overbodig en dus niet eens echt poëzie zijn?
Daar ben ik het niet helemaal mee oneens, al zal ik wellicht de laatste zijn om me vrijwillig onder het banier van Pfeijffer te plaatsen. Ik kan met de beste wil van de wereld niet zien wat er ‘gevaarlijk’ zou zijn aan zijn poëzie of wat hij op het spel zou zetten. Ik vind hem een formalist, in de slechte betekenis van het woord. Een ontzettend groot technisch vermogen, maar wat doet hij ermee? Rebussen maken voor gevorderden. Ermee uitpakken. Een beetje zoals een machine die ronkend in een museum zou staan. Indrukwekkend, maar waar dient het toe?
Ik zou mijn eigen poëzie ook niet snel gevaarlijk noemen. Gevaarlijk zijn gedichten alleen in dictaturen. Als er al ‘gevaar’ in het geding is, dan inderdaad ten opzichte van jezelf. Dat je dingen blootlegt die je niet meteen en al helemaal niet graag met jezelf zou willen associëren. Niet dat deze voor mij geldt (haha), maar hij maakt mijn punt wel: waar blijft het gedicht met de openingsregel ‘Ik ben een beul in het diepst van mijn gedachten’?
Ik vind het in alle opzichten van groot belang op zoek te gaan naar de blinde vlek. In je eigen redenering, in je gedrag, in je politieke of artistieke overtuigingen. Er zijn altijd dingen die je ontgaan, belangrijke dingen die je visie en houding zouden kunnen bijsturen. Ik ben op zoek naar manieren om tegelijkertijd radicaal en genuanceerd te zijn. De achterkant van het eigen gelijk onderzoeken zonder te vervallen in het nefaste relativisme dat suggereert dat alle meningen even valabel zijn.
Maar dus niet je zwakte cultiveren. Dat is waarom ik poëzie vaak zelfgenoegzaam vind: het cultiveren van ‘o wat ben ik klein en gevoelig’ en net daaraan je waarde te ontlenen. Een mier is ook klein en gevoelig, maar ik zou haar bezwaarlijk als rolmodel willen zien.
U noemt in uw boek Komrij een ‘man die van het belazeren der kluit met succes zijn hoofdbezigheid heeft gemaakt’. Wilt u dat eens uitleggen?
Een variant van mijn probleem met Pfeijffer. Buitengewoon virtuoos en talentrijk, maar volstrekt onkwetsbaar. Altijd superieur, altijd ironisch, altijd een retorische slag om de arm.
U beklaagt zich regelmatig over het niveau van het Nederlandse middelbaar onderwijs. Denkt u, nu de politiek het na de conclusies van de commissie Dijsselbloem eindelijk met u eens lijkt te zijn, dat het tij gekeerd is?
Als het nu niet gebeurt, wanneer dan wel? Sinds ik in 2005 in Nederland arriveerde, hoorde ik hierover eigenlijk alleen maar gelijkgestemden. Dat begreep ik niet. Als iedereen het zozeer eens is over iets, waarom doet de politiek dan niets? Nu weten we dus waarom. Omdat er eerst nog een commissie moest komen om vast te stellen wat iedereen al lang wist. Mij niet gelaten, hoor. Ik ben oprecht blij dat er nu een rapport ligt met deze conclusies.
Als u het voor het zeggen had, wat zou er dan op het gebied van de poëzie in ieder geval verplichte leerstof zijn?
Ik zou in het begin vooral heel lang de nadruk leggen op taalspel, omdat dat volgens mij het begin is van elk poëtisch gevoel. De ontdekking wat je met taal allemaal kunt. Kleine kinderen doen dat, maar leren dat al snel af. Ik zou die kinderlijke verwondering over taal dus zo lang mogelijk cultiveren.
En dan in een volgende fase leren hoe belangrijk vorm is, rijm, metrum en ritme. Kun je mooi illustreren aan de hand van Drs. P. En dan later Buddingh’ en Schippers en Van Ostaijen en Gorter: taalplezier en kijkplezier en luisterplezier. En hoe die in bijzondere poëzie samenkomen.
Later op de universiteit aandacht voor de breedte – dus ook liedjes en uitgesproken politieke teksten, bijvoorbeeld -, maar ook de grote namen uit de canon: Leopold, Nijhoff, Marsman, Minne, Lucebert, De Haes, Claus, Faverey…
Ook studenten Nederlands en Letteren lezen bijna nooit uit zichzelf een bundel. Wel eens een los gedicht of een bloemlezing, maar niet een hele, door de dichter bewust gecomponeerde bundel. Daar gaan we nu in Utrecht extra aandacht aan besteden: actuele poëzie. Kijk ik zeer naar uit.
In het slotessay van het boek betoogt u dat het directe genot van het lezen bij geroutineerde (beroeps)lezers veelal verdwijnt en plaatsmaakt voor een ander soort plezier: dat van het nadenken en schrijven over het gelezene. Betreurt u soms het gemis van dat ‘eenvoudige’ lezen, het gewoon ontspannen met een boek op de bank zitten, zonder pen en papier bij de hand?
Ja, dat betreur ik. Een beetje zoals Eva het vast betreurde dat ze van die appel had gebeten. Maar er is geen weg terug, hè.
Het achterplat van de bundel waarschuwt al: ‘de vraag of Bob Dylan de Nobelprijs voor Literatuur moet krijgen, wordt hier niet beantwoord.’ Maar dan zijn we toch nieuwsgierig geworden!
Eerst Hugo Claus. En dan kunnen we nog eens praten.
Vantilt, Nijmegen, 2008; 304 blz.; € 19,90
ISBN 9077503641