De Spaanse dichter Claudio Rodríguez werd in 1934 in Zamora geboren. In 1947 verloor hij zijn vader – een groot poëzieliefhebber – waardoor het tot dat moment redelijk welgestelde gezin financieel aan de grond kwam te zitten. De jonge Rodríguez vond al snel een baan als beheerder van diverse landgoederen, wat hem naast het broodnodige geld een passie voor lange wandelingen opleverde – hij moest de afstanden tussen de verschillende landerijen immers noodgedwongen te voet afleggen. Zijn spaarzame vrije tijd bracht hij door in de bibliotheek van zijn vader, waar hij met name onder de indruk raakte van de klassieke Spaanse dichters en het Franse drietal Verlaine, Baudelaire en Rimbaud.
In 1951 toog hij naar Madrid om Romaanse letterkunst te studeren. Rodríguez bleek zelf een vroegrijp dichter: op achttienjarige leeftijd kreeg hij de Adonaisprijs voor zijn manuscript Don de la ebriedad (Gift van dronkenschap) – door velen gezien als een van de belangrijkste Spaanse dichtwerken van de tweede helft van de twintigste eeuw. Na zijn studietijd vertrok hij in 1958 naar Engeland, waar hij aan de universiteiten van Nottingham en Cambridge ging doceren en kennismaakte met het werk van dichters als Dylan Thomas en William Wordsworth.
Hoewel Rodríguez tot aan zijn overlijden, in 1999, met zijn doorvoelde, romantische poëzie groot aanzien genoot onder vakgenoten en Spaanse critici, was hij een verlegen, bescheiden man. De titel van zijn poëziedebuut was niet toevallig gekozen. Hij hield van een borrel en volgens de verhalen vergezelde zijn vrouw hem vaak op tournee door het land om hem voor al te grote uitspattingen te behoeden.
Begin jaren negentig bezocht hij ook het Zuid-Spaanse Murcia. In de statige balzaal van het lokale casino – casino staat in het Spaans niet alleen voor ‘gokhal’, maar ook voor ‘herensociëteit’ – zat hij zichtbaar in de olie naast de dichter José Agustin Goytisolo op zijn beurt te wachten. Toen het zo ver was, brabbelde hij wat onverstaanbaars, bladerde een poosje in zijn eigen bloemlezing en droeg vervolgens ‘Ajeno’ (‘Vreemd’) voor. Hij stamelde, doordezemde zijn verzen met emotie en toen hij eindelijk klaar was, pinkte hij een traan uit zijn linkerooghoek. Op dat moment kon je in de bomvolle zaal de spreekwoordelijke speld horen vallen: voor even leken dichter en gedicht een haast onwaarschijnlijke eenheid te vormen. (Hier draagt hij hetzelfde gedicht voor, maar bij deze gelegenheid wás hij niet het gedicht, maar las hij het ‘slechts’ voor).
In ons taalgebied is Rodríguez nog altijd een grote onbekende. Toegegeven: niet al zijn – soms wat overdadige – teksten zullen Nederlandstalige lezers aanspreken. Maar wie een gedicht als ‘Ajeno’ kon schrijven, verdient het om ook in de Lage Landen in brede kring gelezen te worden.