Paul Roelofsen (Harlingen, 1940) publiceerde aanvankelijk korte verhalen, onder andere in Avenue Literair en het Nieuw Vlaams Tijdschrift. In de jaren zeventig deed hij in dagblad Trouw verslag van een motorreis van Amsterdam naar Sydney, later gebundeld in Voorbij de Verte. Hij schreef artikelen voor vaktijdschriften over lichamelijke opvoeding, met name over de homo ludens, de spelende mens, die volgens hem voortdurend vermalen dreigt te worden door overmatige wedijver en economische belangen. De poëzie kreeg pas later vat op hem en Trouw en Meander plaatsten gedichten van zijn hand. Hij raakt vooral geïnspireerd tijdens nachtelijke omzwervingen door zijn woonplaats Koedijk en kijkt dan meteen of iedereen wel slaapt.
In je gedicht ‘De dame en de vrouw’ situeer je de dichter aanvankelijk in een slamcafé. Is dat een plaats waar je inderdaad regelmatig te vinden bent? En is zo’n podium volgens jou belangrijk voor poëzie?
Het is een verrijking wanneer een gedicht wordt voorgelezen, met name door de dichter ervan, ook al gebeurt dit gebrekkig. Om die reden heb ik meerdere poetry slamsessies bijgewoond en er ook zelf aan deelgenomen. Die zijn meestal amusant, onvoorspelbaar en spannend; zelden subtiel of ontroerend. Hoewel ik daar word geaccepteerd en gewaardeerd, voel ik me er niet echt thuis. Liever bezoek ik podia waar het niet om de knikkers gaat: minder theatrale effecten, niet zozeer een kunstje, persoonlijker.
Welke podia zijn dat bijvoorbeeld?
Ik sta graag op het podium van de Openbare Bibliotheek Amsterdam en op dat van de Taveerne De Waag in Haarlem. Maar het meest opwindend zijn de dichtersavonden in het krakerspand Zaal 100 in Amsterdam. Daar kan het echt borrelen, gisten en ontploffen.
Je gedichten lijken te suggereren dat er zonder woorden meer kans is op begrip, communicatie dan met woorden. Hoe is dat te rijmen met de bezigheid van een dichter?
Ja, ik ben dubbelhartig wat het woord betreft. Enerzijds een middel bij uitstek om elkaar te begrijpen en te bereiken, anderzijds een bron van misverstanden en reden elkaar de hersens in te slaan. In mijn arcadia wordt meer gesnuffeld dan gepraat. En zeker niet vergaderd!
Je bent bezig de Franse dichter J. Noël te vertalen. Wat boeit je vooral in zijn werk?
Ambachtelijkheid kan tot vervlakking leiden, maar bij Noël totaal niet. Ik bezocht anderhalf jaar geleden een grote tentoonstelling van hem in de abdij van Sint Hilaire de l’Aude, niet wetend dat hij ook de kruidenier was bij wie ik regelmatig boodschappen deed. Ik vertaal nu mondjesmaat zijn gedichten, eerst letterlijk, dan naar de geest om tenslotte weer dichter bij het origineel te komen. Het rijm moet ik helaas meestal opgeven.
Een gedicht van Noël, waar ik net mee bezig ben:
Un jour, épris de liberté,
Saura-tu retirer le masque
Pour suivre enfin, à satiété,
Le cours de ton rêve fantasque ?
Protégé par le froid métal
Risqueras-tu cette aventure
D’ arracher, d’un geste brutal,
Le lourd carcan de cette armure ?
Quel homme découvriras-tu
En te regardant dans la glace ?
Qui du vice ou de la vertu
Viendra se figer sur ta face ?
Het masker
Eens, in een vrijheidsroes
Zul je dan de loop van je droom
Tot het einde toe volgen
Als je het masker afzet?
Zul je, door ijzer beschermd,
Het avontuur aandurven
De halsbeugel van dit harnas
Met een ruw gebaar af te rukken?
Wie zul je ontdekken
Bij een blik in de spiegel?
Wat aan deugd en ondeugd
Zal beklijven op je gezicht?
Op ongeveer dezelfde manier heb ik overigens contact met de in Australië wonende vertaalster Janna Hilbrink die gedichten van mij voordraagt in het Engels en met wie ik een levendige correspondentie voer.
Welke dichters kunnen je nog meer inspireren?
Het werk van veel dichters boeit me, maar slechts enkele gedichten raken me zodanig dat de rillingen me over de rug lopen, een paar van Anna Achmatova, de latere van Gerard Reve, ‘Op de Overtoom’ van Remco Campert, ‘Op de hoge’ van Willem Jan Otten, van Carlos Drummond de Andrade ‘Schouders onder de wereld’, de Zorro-cyclus van Al Galidi. En soms stuit ik op een gedicht van een mij volslagen onbekende dichter, dat me ontroert. Heerlijk moment.
In je gedichten spelen alledaagse onderwerpen een rol. Heeft dat iets te maken met je opvatting over poëzie?
Ik kies niet bewust voor het alledaagse, maar kom het natuurlijk wel elke dag tegen. En het is waar dat ik graag zomaar wat rondloop om te genieten. Onlangs zag ik een oudere man op zijn sokken biljarten. Hij raakte geen bal en gaf zijn sokken daarvan de schuld. Zoiets treft me en daar kan ik meer mee dan met de verkiezingen in de Verenigde Staten.
Voor je dichtte, schreef je korte verhalen. Wat miste je in proza en vond je in poëzie?
Het schrijven van verhalen vergt zitvlees en een lange concentratie op één onderwerp. Toen niet, maar nu word ik daar tureluurs van. Ik kan bij het maken van een gedicht zo vaak opstaan en weglopen als ik wil, sterker, tijdens wandelingen ontstaan mijn gedichten meestal. En bij het schaven eraan kan ik tussen meerdere kiezen, al naar gelang mijn stemming.
Hoe belangrijk is schrijven voor je? Heb je in dat opzicht een vastomlijnd doel voor ogen, een bundel uitgeven bijvoorbeeld?
Ik zal het maar bekennen, ik ben er verslaafd aan. Zij het dat ik nog de kracht kan opbrengen er daadwerkelijk niet langer dan een uur per dag mee bezig te zijn. Het moet niet te gek worden!
Wie schrijft wil gelezen worden en in mijn geval ook gehoord . Ik gebruik daarvoor internetsites en podia. Een bundel laten uitgeven heb ik nog niet geprobeerd, het schijnt nogal een gedoe te zijn, zeker als je zelf mee wil beslissen over de vormgeving. Maar eens zal het er wel van komen en intussen – en ook daarna – ga ik gewoon door waarmee ik bezig ben. Mijn doel ligt besloten in het schrijfproces.