Vos en wolf
houthompen, vuur en dampend water.
Hij zou in sprookjes niet misstaan
om jonge meisjes in te stoven.
Je stort er lakens in, die bollen,
verdrinkt ze met een grote stok
en stampt ons voetenvuil en zweet
en oogvocht murw, zodat het loslaat
en in de zinken emmer stroomt,
het voorportaal van grup en put.
Spookdromen, kom maar op. Ja vos
die in mijn deken woont, heus wolf
die op mijn kussen ligt – jij ruikt
straks net als ik naar groene zeep.
Gekookte vingers
voor honderd meter lange reuzen:
zandbedden reiken van de heg
tot aan de bramen langs het pad.
Ze werken niet, ze hangen ‘s nachts
geen hemd of broek aan onze linden,
ze liggen maar, voor lijk. Melde
springt op, als luis uit oude dekens.
Ze steken witte vingers op
en dan zet jij het mes erin.
Dit is mijn bord: hun duim, hun pink
met ham en ei en nootmuskaat.
Je leest geen sprookjes voor, je dient
gekookte reuzen dampend op.
Hun laatste groot alarm
en vet een soort van regenwormen,
rood-witte minislangen uit
de mond van onze tafelmolen,
die afbreken en vallen in
een groen geëmailleerde kom.
Het is oktober en je stopt worst,
bloed aan je handen en je schoot.
De winter, en de braadlucht in
mijn trui. Ik denk aan roze dieren
wanneer jij in het darmvlies prikt:
ze sissen, spuwen naar de vork
die jij nu anders vasthoudt, hoger,
dan straks aan tafel, als je eet.
Jos Versteegen
Uit: ‘Slapen bij een warme man’