door Ivan Sacharov
Meander Klassieker 109
‘Het wonder’ van Bernd G. Bevers is een gedicht zoals er niet veel voorkomen in het landschap van de moderne Nederlandse dichtkunst volgens Ivan Sacharov. Het sterke, nogal ongebruikelijke beeld van iemand die dorstig uit een plas regenwater drinkt, geeft het gedicht iets oers, iets mythisch, wat het authentieke karakter ervan nog meer doet uitkomen.
–
Het wonder
Waar hemel en aarde elkaar raken
begint het goddelijke werd gezegd.
Ik dacht aan de regen, die plassen vormde
in het zand. Ze beloofden iets.
Ik dronk ervan, op mijn knieën liggend
boven de nachtzwarte poel vol dode bladeren.
Een dier dat voor de eerste keer ondergaat
wat dorst, verlangen is, gekruid met angst.
Ik dronk en dronk. Het stoffige vlies van de hemel,
gronderig en bitter van smaak, de witte vlek
van mijn gezicht dat de toekomst voorzag
zonder dat ik het wist. Het koude, verre licht
daarbeneden, dat niet dichterbij kwam.
Een kus die de wereld dronk en eraan ontsteeg.
Bernd G. Bevers (1952)
‘Het wonder’ van Bernd G. Bevers is een gedicht zoals er niet veel voorkomen in het landschap van de moderne Nederlandse dichtkunst. Niet modieus, niet geëngageerd, kortom: niet naar andermans pijpen dansend. Dat geeft dit gedicht een authentieke sfeer en maakt het op een aparte manier aantrekkelijk. Bernd G. Bevers (‘a lethal beaver’, zoals hij ergens wordt genoemd) behoort blijkbaar tot het kleine clubje eigenheimers in de poëzie waarvoor geen lidmaatschapskaart bestaat en dat zich niets lijkt aan te trekken van de heersende opvattingen bij sommige redacties van literaire tijdschriften, waarmee poëzie geïnfecteerd kan raken. Dat bevalt me. Dat is gezond. Wie zijn tot nu toe enige poëziebundel Tegenberichten leest (waaruit dit gedicht komt), merkt de hand van een persoonlijkheid. Ik had – als het alleen om authenticiteit ging – om het even welk gedicht uit de bundel kunnen nemen voor deze bespreking, bijvoorbeeld het door Thomas Vaessens in De honderd beste gedichten van 2004 gekozen gedicht ‘Avondgebed’.
Avondgebed
Een rij brandladders als paperclips
aan de dakrand geklemd, om hemel
en aarde te verzoenen met elkaar.
Daar zingt een merel strenggelovig
onder zijn zwarte hoofddoek verstopt,
de snavel als een splinter omhoog wijzend
in de richting waarvandaan het wonder
wordt verwacht. Oostwaarts trekt de wolkenzee,
als stapels ziekenhuisbeddengoed aan de kant
gegooid. Een eindeloze stoet verfrommelde
bebloede lakens.
Ook op de achterflap van Tegenberichten wordt een regel uit dit gedicht aangehaald. Het maakt blijkbaar op een aantal mensen erg veel indruk. Een beetje jammer. Niet dat een merel die ‘streng gelovig onder zijn zwarte hoofddoek verstopt’ zit geen mooi beeld is, maar zo kan men het gevoel krijgen dat sommige critici zich meer laten overtuigen door de actualiteit, dan door de kwaliteit van wat er staat. Waarom de waan van de dag zo’n grote rol laten spelen bij het aan de man brengen van wat – volgens dezelfde flaptekstschrijver toch – tijdloze gedichten zijn? Wie Bevers op waarde wil schatten moet zich dáár nu juist niet door laten leiden. Overigens wel een prachtig gedicht, dit ‘Avondgebed’, vooral door de originele beeldspraak (die ‘snavel als een splinter’ komt bij een lezer diep onder zijn vel te zitten!).
‘Het wonder’, waarover ik het in deze bespreking wil hebben, laat weinig ruimte voor dit soort van misleidende verwarringen. Misschien heb ik het daarom wel nooit geciteerd gezien. Dit gedicht biedt werkelijk niets waardoor eventuele trendwatchers en mode-hippies zouden kunnen worden geboeid, zelfs milieu-freaks hebben hier weinig te zoeken. Het sterke, nogal ongebruikelijke beeld van iemand die dorstig uit een plas regenwater drinkt, geeft het gedicht iets oers, iets mythisch, wat het authentieke karakter ervan nog meer doet uitkomen. Maar misschien is dat ‘fout’ tegenwoordig? Ik weet het niet. Het gedicht staat in de verleden tijd, de ik-persoon blikt terug: het beeld is mogelijk op een jeugdervaring gebaseerd. Dat maakt de handeling aannemelijker – van een kind zou men zoiets gauwer verwachten – maar verzwakt de sfeer niet: alles wat in onze kindertijd speelt heeft immers sowieso iets mythisch (Du Perron schreef niet voor niets in zijn gedicht ‘Het kind dat wij waren’ dat wij ”t heerlikst in ons vérst verleden’ leven). Bevers vergelijkt zichzelf dan ook nog met een dier, wat het basale, lichamelijke, van de ervaring onderstreept.
De ietwat naïeve derde regel, die een regenplas aanwijst als voorbeeld van een plaats waar hemel en aarde elkaar raken, waar ‘het goddelijke begint’, sluit goed aan bij de ideeën die een kind over de wereld kan hebben. Maar hier blijkt tevens dat het om meer gaat dan een ‘gewone’ drinkpartij: de regenplas is een metafoor. Een metafoor ook voor de wereld, zoals de laatste regel ons vertelt. Het kind begint (in) de wereld te drinken en ondergaat al drinkend wat ‘dorst, verlangen is, gekruid met angst’. Hiermee wordt de handeling van het drinken iets wat zich over een heel leven lijkt uit te strekken. ‘Ik dronk en dronk’, staat er, niet zonder reden.
Heel knap de interpunctie hier. De verleiding moet toch even aanwezig geweest zijn om geen punt te zetten tussen ‘Ik dronk en dronk’ en ‘Het stoffige vlies van de hemel’. Ja, waarom geen dubbele punt? Wellicht wist de dichter dat hij dan in moeilijkheden zou komen bij ‘de witte vlek van mijn gezicht’, die immers niet te drinken is! Zoals het er nu staat, wordt de suggestie van het drinken van de witte vlek wel gewekt, maar staat er in werkelijkheid alleen dat die vlek zich aan hem voordoet (ongeveer zoals het ons altijd met toekomstbeelden vergaat; heeft ooit iemand echt dat lekkere stukje worst bereikt?).
De ik-persoon ziet in de wereld, die ‘nachtzwarte poel vol dode bladeren’ (die ook wel het hele leven kan voorstellen) ‘het stoffige vlies van de hemel, gronderig en bitter van smaak’, zoals de dichter enigzins gedesillusioneerd opmerkt. ‘Bitter’ en ‘stoffig’ zijn woorden die herinneren aan de dood. En die dode bladeren, zijn dat misschien doodgelopen relaties? Aan het licht gekomen illusies? Het leven zit er vol mee. Het ‘goddelijke’ is blijkbaar niet te vinden in dat ‘stoffige vlies van de hemel’, waarmee niet alleen het verontreinigde wateroppervlak maar mogelijk ook de stof waaruit ons lichaam bestaat, wordt bedoeld. Een prachtig beeld trouwens, want in dat vlies ziet de ik-persoon zichzelf ook gespiegeld. Het vlies, het wateroppervlak, de grens tussen twee werelden, blijkt de drager van het bewustzijn. En dit – over mythes gesproken – doet ons weer denken aan Narcissus, die verliefd werd op zijn eigen spiegelbeeld in het water. Alleen in dit geval geen verliefdheid (meer): daarvoor lijkt de ik-persoon teveel teleurgesteld in het leven. (Houdt hij überhaupt wel van zichzelf?)
‘De witte vlek van mijn gezicht dat de toekomst voorzag’ kan een beeld zijn voor het onbekend zijn van de toekomst, maar slaat er waarschijnlijk ook op dat die toekomst leeg blijft, dat de verlangens onvervuld blijven: in die zin is die witte (lege) vlek voorspellend. ‘Het koude, verre licht daarbeneden, dat niet dichterbij kwam’, staat dan voor alles wat verlangd wordt.
‘Een kus die de wereld dronk en eraan ontsteeg.’, schrijft Bevers in de laatste regel. Daar zit de crux. Na te hebben gedronken tilt het mensdier zijn kop op en raakt de mond het water niet meer – of raakt het water de mond niet meer? Bevers laat ons met een open einde zitten. De kus ontsteeg de wereld. Dat kan de dood betekenen, de illusie-dood van al het verlangde, die het gedicht in een volkomen misère laat eindigen; maar wie weet betekent het wat anders… Wie weet betekent het dat de ik-persoon zijn dorst ontsteeg, dat hij beseft dat hij al die tijd niet de wereld verlangd heeft, maar iets anders. Bestaat het wonder daaruit? Een rare kus deze kus, die een soort Judas-kus blijkt te zijn, een kus waarmee de wereld wordt verraden! Maar een wonder is in elk geval dit gedicht.
*
Naar aanleiding van deze bespreking schrijft Rutger H. Cornets de Groot: ‘Fijne bespreking van dit gedicht van de mij onbekende Bernd Bevers. Het deed me een beetje denken aan de wereld van Lucebert, die hemel en aarde als de ruimte van het volledig leven beschouwt en dus het ‘goddelijke’ wel degelijk ook in dat ‘stoffige vlies van de hemel’ zou kunnen vinden. Daarom misschien worden de dingen in dit gedicht omgekeerd, want de dichter kijkt naar beneden en ziet de hemel weerspiegeld: boven wordt beneden, de hemel wordt gronderig, de poel is nachtzwart, het gezicht een witte (blinde) vlek. De dichter als blinde ziener, naar Homerus?’
Ook Karin Doornik reageerde kort: ‘Een mooi gedicht, ‘Het wonder’, jammer dat er in de bespreking zoveel aandacht wordt besteed aan wat trendy is of niet, over hedendaagse critici etc. Een korte aanduiding dat dit gedicht modieuze tendensen ontstijgt, was voldoende geweest, maar helaas wijdt de bespreker er maar liefst drie alinea’s aan. De keuze van de schrijver en het gedicht zelf spreken toch al voor zichzelf, de rubriek heet niet voor niets Klassiekers! Het is een mooi wonder dat dit gedicht hierin is opgenomen.’