door Wilma van den Akker
Meander Klassieker 111
Wilma van den Akker bespreekt ‘Vogels en vissen’ van Guillaume van der Graft: “Een gedicht dat blijft hangen in mijn geheugen wordt door mij persoonlijk als een klassieker beschouwd. Het heeft de tand des tijds doorstaan. Later heb ik hieraan andere criteria toegevoegd, zoals het kunnen oproepen van een sfeer, zonder deze heel nadrukkelijk te benoemen, en een zekere gelaagdheid.” In deze bespreking zal blijken dat ‘Vogels en vissen’ ruimschoots aan deze criteria voldoet.
Ik zat in de bioscoop
en keek naar een film van Parijs
negentienhonderd.
De tijd werd spotgoedkoop
en de mensen leken niet wijs,
ik zag verwonderd
hoe men zich repte als vogels
op glad ijs,
de vrouwen het staartje omhoog,
de mannen de snavel omlaag,
– het navelstaartje,
het snavelbaardje –
wit waren de mensen en zwart
en met een veel vloeibaarder hart
dan wij die hard zijn en grijs.
Maar wij daarentegen,
wij bewegen
ons vloeiend als vissen van celluloid
zonder vleugelbeginsel
en zonder dracht van poten.
En ik bedacht:
ik ben zelf onverwachts
onder het ijs geschoten
van dit bevroren paradijs
waar men lacht om Parijs
negentienhonderd,
maar als ik weer opduik
en kom uit het wak van de Uitkijk
en sta op de Prinsengracht
onder de bomen,
dan kan ik me niet vergissen:
vogels en vissen
werden geschapen op één dag
en overmorgen zullen de mensen komen.
Oorspronkelijk in: Vogels en vissen, de Windroos U.M. Holland, Amsterdam 1953
Enige tijd nadat het verzoek mij bereikte om een Meander Klassieker te schrijven, kwam bovenstaand gedicht mij voor de tweede keer onder ogen. Herinneringen aan de eerste keer dat ik het las deden mij besluiten om over dit gedicht te schrijven. De eerste keer moet rond 1975 zijn geweest, in de derde klas van het VWO. Het gedicht uit 1952 was toen blijkbaar al een klassieker. Ik was op die leeftijd nog niet heel erg geïnteresseerd in poëzie-analyse. Ik hing – net als veel medeleerlingen – de opvatting aan dat je gedichten stukmaakte door ze te analyseren. Er ging dan iets van de magie, de onbegrijpelijkheid verloren. Toch is deze les me wel bijgebleven. Wat ik me ervan herinner, is dat vogels en vissen een andere betekenis hadden dan de voor de hand liggende en verder het mooie woord ‘celluloid,’ dat aan oude films refereert.
Een gedicht dat blijft hangen in mijn geheugen wordt door mij persoonlijk als een klassieker beschouwd. Het heeft de tand des tijds doorstaan. Later heb ik hieraan andere criteria toegevoegd, zoals het kunnen oproepen van een sfeer, zonder deze heel nadrukkelijk te benoemen, en een zekere gelaagdheid. Verderop in deze bespreking zal blijken dat ‘Vogels en vissen’ ook ruimschoots aan deze criteria voldoet.
De tweede keer dat ik het gedicht las, kwam ik het tegen in een tweedehands boek: Langs straten en gedichten. Een bundel Amsterdamse poëzie, samengesteld door stadshistoricus Richter Roegholt. Het betrof een bloemlezing uit 1985 van Nederlandse gedichten waarin de stad Amsterdam op de een of andere manier een rol speelde. ‘Vogels en vissen’ werd hierin natuurlijk opgenomen vanwege het noemen van de bioscoop de Uitkijk op de Prinsengracht. Wie weet in hoeveel bloemlezingen en verzamelingen het gedicht nog meer is opgenomen, en om welke redenen?
Ik wend me nu tot het gedicht zelf en wil de bespreking ervan op een aantal niveaus aanpakken: klank-, woord- en betekenisniveau en sfeer.
KLANKNIVEAU
Het gedicht, dat oorspronkelijk uit twee strofen bestond (na de eerste was de rest samengevoegd), rijmt op een ongedwongen manier. Het rijmschema is interessant, omdat sommige eindrijmklanken uit de eerste strofe later herhaald worden: Parijs-wijs-ijs-grijs en paradijs-Parijs. De frase ‘Parijs negentienhonderd’ krijgt zo de functie van een soort keervers of refrein. In sommige regels wordt het eindrijm helemaal losgelaten, waardoor het gedicht heel natuurlijk leest. Gelukkig heeft Van der Graft niet gerijmd op ‘celluloid’ en ‘vleugelbeginsel’. Dat zou heel geforceerd zijn geworden. Maar ‘bioscoop’ en ‘spotgoedkoop’ vind ik wel erg mooi gevonden. Evenals het onvergetelijk speelse duo navelstaartje/snavelbaardje. Verder hoor je door het gebruik van k’s het ijs kraken in: /maar als ik weer opduik/ en kom uit het wak van de Uitkijk/. Van der Graft gebruikt taalklanken kunstig zonder op mij gekunsteld over te komen. Het blijft vloeiende taal, die mij doet glimlachen vanwege zijn speelsheid.
WOORDNIVEAU
In de hele bundel komen, evenals in het titelgedicht, veel vogels en vissen voor. De dichter moet een fascinatie hebben voor deze schepsels. Hij verzon er ook zelf, zoals de oost-indische inktvis[sic!] in het gedicht ‘onder de bedden doorkijken’. De eerder genoemde combinatie ‘navelstaartje’ en ‘snavelbaardje’ komt eveneens uit zijn eigen koker. Hiermee verbindt hij ingenieus een tweetal delen van het menselijk lichaam (navel en baardje) met dierlijke onderdelen: snavel en staartje. Deze constructie loopt vooruit op de latere vaststelling dat mensen uit vogels en vissen zijn geëvolueerd, c.q. na hen geschapen zijn. Dat brengt me bij Bijbelse begrippen die zelden ontbreken in de poëzie van deze dichter/predikant. Het woord ‘geschapen’ in de voorlaatste regel is een goed voorbeeld, dat ik onder het kopje ‘betekenisniveau’ verder onder de loep zal nemen.
BETEKENISNIVEAU
Het interessantste niveau van poëzie blijft voor mij het betekenisniveau, de inhoud. Misschien schop ik hiermee veel poëzieliefhebbers en dichters tegen de schenen, maar uiteindelijk is vorm, hoe knap geconstrueerd ook, voor mij verpakking. In bijzondere gevallen spelen klank, woordkeus en betekenis samen een boeiend spel. Maar vaak is inhoud, betekenis de bron waaruit een gedicht ontstaat. De dichter heeft een ingeving, een originele gedachte, of neemt iets waar, waardoor hij naar de pen grijpt of in zijn hoofd een notitie maakt om later uit te werken. Van der Graft beschrijft in dit gedicht letterlijk zo’n ervaring. ‘Ik zat in de bioscoop’, en ‘En ik bedacht’. Hij kijkt naar de schokkerige beelden van de oude film en maakt een vergelijking van mensen met vogels en vissen. Hun bewegingen zijn onhandig, door de mode van rond 1900 lijkt het alsof de mannen snavels hebben en de vrouwen staarten. Maar dan bedenkt hij een aantal interessante tegenstellingen: het uiterlijk van mensen in die tijd was misschien wel houterig en ongenuanceerd (althans op het celluloid van de zwart-witfilm), maar hun innerlijk (hart) was veel vloeibaarder, dan dat van ons (de mensen uit de tijd van het gedicht) die vloeiender bewegen, maar hard zijn en grijs.
‘Wij’ worden ook met vissen (en impliciet met vogels) vergeleken, maar ondanks het feit dat we geen vleugelbeginsel hebben en geen poten, staan wij toch verder van ze af. Bij dat vleugelbeginsel en dracht van poten moest ik aan de evolutieleer denken. Volgens deze leer zijn wij immers uit vissen geëvolueerd, hebben we poten ontwikkeld en zijn we op het land gekropen. Andere dieren ontwikkelden vleugels en kozen het luchtruim. Maar daar zet Van der Graft mij op het verkeerde been, want hij weet het zeker als hij weer buiten staat na zijn bioscoopbezoek: twee dagen na de vogels en vissen (overmorgen) zijn de mensen geschapen. Dat is een overduidelijke verwijzing naar het scheppingsverhaal, waarin God op de vierde (of vijfde?) dag (onder andere) de vogels en vissen schiep en op de zesde dag de mens. Toch kan ik me ook voorstellen dat we hier ‘overmorgen’ niet al te letterlijk moeten nemen. Waar het om gaat, is dat Van der Graft een ontwikkeling in de tijd ziet, van vissen en vogels naar mensen. En blijkbaar is die overtuiging een stuk sterker als hij weer op straat staat en om zich heen kijkt.
Het verschil tussen de wereld op het celluloid uit negentienhonderd en de (voor de dichter) huidige wereld wordt nog eens versterkt door de rol van ijs. Het ijs (waaronder de dichter tijdelijk is geschoten) lijkt een scheiding te vormen tussen het verleden en het heden. Na enige tijd duikt hij weer op, in de wereld boven het ijs, tussen de bomen, Maar ook hier is het lastig om dat precies te bepalen. Immers: [in] dit bevroren paradijs [lacht men] om Parijs negentienhonderd. Hier lijkt het, alsof de mensen van ‘heden’ in het ijs gevangen zitten.
SFEER
Nauw verbonden met de betekenisinhoud is de sfeer. In meer gedichten maakt de dichter gebruik van de wereld onder water. Onder water gaan bewegingen wat trager en is het licht gefilterd. Water neemt de plaats in van lucht. Daardoor ontstaat een wat dromerige sfeer. Kijk bijvoorbeeld eens naar de eerste strofen van het gedicht ‘Pril’ (uit dezelfde bundel):
was in een aquarium veranderd,
de bomen zweefden als waterplanten,
er werd naar adem gehapt:
nachtvissen die nog samenschoolden,
luchtbellen stegen omhoog,
in de oren van mijn hoofd
heetten ze vogels
(…)
Let ook hier op de vissen en de vogels. Hier bevindt de dichter zich alweer in een onderwaterwereld, evenals in de bioscoop, waar hij ‘onder het ijs [was] geschoten.’ Hij komt in een andere gemoedstoestand, dromerig, mijmerend en roept daarbij meesterlijk een geheel eigen sfeer op. Of mensen nu zijn geschapen na de vogels en de vissen, of dat ze eruit zijn geëvolueerd, die sfeer, gecombineerd met de speelsheid van de taal, maakt dit gedicht tot een ware klassieker, die hopelijk nog vaak zal opduiken.
Wilma van den Akker heeft zich er nog eens over gebogen en schrijft:
‘Die tegenstelling ligt wel zo’n beetje aan de kern van dit gedicht, lijkt mij. De dichter beschrijft de beelden van mensen uit negentienhonderd als vogelachtig, met houterige (niet vloeiende) bewegingen. Maar dit is slechts de buitenkant: hun hart is veel vloeibaarder dan dat van de mensen uit zijn eigen tijd. Deze mensen bewegen zich meer als vissen: wel vloeiender, maar van binnen zijn zij hard.
Het bekijken van de beelden uit negentienhonderd vergelijkt hij daarmee met een verblijf onder het ijs (niet vloeibaar). ‘Dit bevroren paradijs’ staat dan voor zijn huidige tijd, waarin men vloeiend beweegt, maar van binnen hard, misschien wel bevroren is. Er is dus sprake van een dubbele tegenstelling: van buiten hard – van binnen vloeiend (vloeibaar) en andersom. Toch moeten we deze tegenstelling, of vergelijking, niet te ver doortrekken, want Van der Graft komt uiteindelijk toch tot de conclusie dat vogels en vissen niet zo verschillend zijn: zij werden immers op dezelfde dag geschapen. De mensen kwamen later.’