Heldere soep in een diep bord
door Jan Pollet
L.F. Rosen is een dichter die het niet van flitsende beeldspraak of scherp geformuleerde statements moet hebben. Evenmin is hij een dichter die de lezer met vloeiende verzen en meeslepende ritmes op sleeptouw weet te nemen.
De poëzie van Rosen zou je kunnen omschrijven als een reeks beeldrijke gedachten die vertikaal over het blad zijn uitgezet en op een drafje naar een eindconclusie lopen.
Veel gedichten in Droomvlees, zijn vijfde bundel, geven de indruk niet echt gedichten te zijn maar gecomprimeerde flarden van een redenering. Woorden als ‘dus’, ‘want’, ‘echter’ duiken regelmatig op en verraden een betoog dat er in wezen niet is. Rosen strooit gedachten, schept beelden die in een wazig verband achterblijven.
Waar is het in Droomvlees precies om te doen? De bundel wekt de indruk rond één thema te zijn opgebouwd. In het eerste deel staat het (zieke) lichaam centraal. Het openingsgedicht begint met een aardige beschrijving van de longen, een orgaan dat ‘evenzeer geniet van de vrolijke tabak /als van de dodelijke zuurstof’ en vervolgens:
(…)
En zijn binnenwanden bekleedt
Met de huid van de wereld
Om ons vertrouwd te maken
Met het kelderstof
En de huidschilfers
Van onze naasten.
‘Longfuncties’
Maar het blijft niet bij het zieke lichaam, er is meer aan de hand. Verschillende gedichten behandelen het thema van het afscheid. Gaandeweg wordt het duidelijk dat de dichter worstelt met een afscheid. Van een geliefde? Een familielid? Een vriend? Dat wordt nergens expliciet gemaakt. In elk geval is het een afscheid van een aftakelend lichaam. Een afscheid dat zich definitief voltrekt in het titelgedicht met het afleggen van het lichaam, en waarvan de laatste strofe als volgt luidt:
Maar mijn handen zakken almaar dieper in je weg.
Het kost mij
Moeite om mijn vingers uit je los te trekken.
Tegelijk
Laat immers ook je vel los. Als een slordig, roze
Douchegordijn
Valt het van je schouders. Als zweterig water kleef ik
Er aan vast.
‘Droomvlees’
Het lichaam lijkt me in de eerste plaats een metafoor voor de vergankelijke werkelijkheid. Het is hetgeen waaraan we het meest gehecht zijn, maar wanneer we erin slagen om er afstand van te nemen ligt de weg open naar een hoger begrip van de werkelijkheid. Dan kunnen we zoals in het gedicht ‘Vragen aan het vlees’ eindigen met de eerste vraag:
(…)
Is niet elk lichaam
Een hemellichaam –
Heeft het niet zijn brandende
huid en zijn vloeibare kern
met de sterren gemeen ?
‘Vragen aan het vlees’
De bundel eindigt met een beklijvende beschrijving van mensen die op weg zijn naar een begrafenis. ‘Maar we begraven een ander’ besluit de dichter. Het vlees is droomvlees geworden.
Een aantal gedichten had wat mij betreft tot hun aforistische kern herleid kunnen worden, sommige gedichten willen teveel zichzelf bewijzen en worden daarom wat steriel, maar als het allemaal goed zit, schiet Rosen raak :
Als een roestige speer schiet
Een schreeuw uit zijn keel.
Wij leggen hem achter een scherm.
Gulzig geworden van onze aandacht
Dompelt hij ons onder in zijn zwijgen.
Als wij de dekens opslaan
Verschijnt een zenuwachtig,
Grijs vogeltje achter zijn ribben.
Dus rijden wij hem op grote wielen naar
Een plaats die wellicht meer toekomst biedt.
Waar hij weer de kleur
Van voedsel kan krijgen –
Van gewassen fruit en rood
Vlees. En waar heldere soep
Wacht in een diep bord
– een vogeltje
erin kunnen
verdrinken.
‘Beschutting’
‘Heldere soep in een diep bord’, ofwel: de hele kosmos in één zin, op die vierkante millimeter schittert de echte Rosen.
*****
L.F. Rosen (pseudoniem van Leo van der Waal, 1953) debuteerde met Adel een bundel die werd genomineerd voor de Cees Buddingh’-prijs in 1994.
Daarna volgden: Al het aardsch geluk (1995), Onhandig hart (1998), Brandhaarden (2000), Doorwaadbare plaatsen (2004) en Droomvlees (2008).