Ik was verdwaald, 
op weg naar de man van het 
maatwerk, die mij verzekerde, dat er ergens nog iets te vinden zou zijn 
‘ziet, ik maak alle dingen nieuw’
mijn gedachten vielen elkaar in de rede,
kwaakten aanwijzingen 
in navolging van de ratel in mijn kop
‘alle dingen nieuw’
-zijn handen lazen bevend van papier-
de eeuwig hulpeloze had hulp nodig
en ik geloofde in hem zoals ik in mijn moeder geloofde
Dogma 
ze zeggen dat er niemand sterft vannacht
dus leggen we ons hoofd
ons hart, onze zwijgzaamheid, 
of wat we nog aan woorden over hadden
op een stuk steen, jij eerst, ik ook,
ontspoord en uit de dag geveegd 
door een andere zeggenschap, dan deze 
zwijgzaamheid, pijn is een roofdier 
in een strak en eentonig
landschap, dat door repetitio
de status krijgt van onbewezen, 
maar waar 
maar waar
Ik zwom de Marrowijne af
een fraai raadsel, dat mij had opgehoest 
en – snoof ik als een hond? zo was ik ook 
een hond, stok in het water
ik herinner me alles nauwgezet,
het was van een antieke eenvoud, 
over opkomst en ondergang; 
en zonder gevecht geen woorden;
mi gudu, zei ik langzaam, 
om de afstand beter in te schatten
tussen vraatzucht en verrukking 
tussen met liefde brokstukken passen 
en het afzinken met wie ik samenviel, ik 
hield mijn benen stil, mijn handen 
werden losgeweekt

