weerbarstig
bedenk me als een stukje papier
dat je onbedacht in je jaszak propt
nadat je er wat op schreef. ik laat open
wat, al hoop ik: laat het een zin zijn. één
voor in een vers van later en waaraan je
blijft denken, nog lang nadat je me wegstopte.
je kent de zin naderhand vanbuiten. hij doemt op
als een mantra in je hoofd. toch, nooit vind je er
de juiste context voor: een goed gedicht
dat de zin plaatst, omkadert, bovenal temt.
hoe je me dan na verloop van tijd bovenhaalt,
streelt en zucht: wat moet ik met je aan?
artiest
van het wankelen ontvang ik niets.
het balanceren naar een voorzichtige stap kan net
zo goed in leegte landen en terugkeren:
geen plaats daarvoor.
‘de melkweg, als ze helder is, lijkt hier soms het hart
van een reusachtig organisme’, zei iemand ooit
en ik wilde meteen een dag minder dag.
hoe komt het dat, naarmate men langer in huizen woont,
er minder vragen worden gesteld? de ziekte die er
aan de wanden kleeft, moet verdoezelend zijn,
geruststellend ook. zo lachen sommigen altijd en veel
meer dan ik. maar ik kies ervoor: de tent
en het touw strak onder de nok gespannen. het
evenwicht zit me in de flanken. vaak komen
ze om mijn wereld van onderuit te zien.
prinses
ik leg me, strek mijn
tenen uit over wit laken,
de geur van gras maar achter me
woekerend klimop, geen
nachtzoen om me te troosten,
me te wiegen en me te beschermen
van het straks alleen zijn onder
mijn oogleden. ik moet geduld
uitoefenen, rozenrode lippen
op elkaar persen. dan honderd jaar
ademen als de dood tot een
prins me te grazen neemt.