Spelen in een slangenkuil
door Maarten Hamelink
‘Nooit lukt het ons eraan te ontkomen (…) ons van buitenaf te zien.’ Het klinkt als een verzuchting, één die veel dichters bekend zal voorkomen. Tegen wil en dank draaien de camera’s, om in HD-kwaliteit meedogenloos het handelen, denken en voelen te registreren. En altijd is er natuurlijk de ontembare drang om die registraties in woorden te vatten, in taal te vangen. Het is het soort (zelf)bewustzijn dat zowel plaag als vrucht is van veel poëzie. Huub Beurskens kan erover meepraten. Hij is het die de verzuchting aan het papier toevertrouwt in zijn nieuwste bundel Eigenlijk heb je alles al.
In de confrontatie met het leven en zichzelf lijkt de dichter poëzie te ervaren als een spelend tegenwicht, als een wankel evenwicht ook. Maar het spel geeft hem voldoende zelfrelativering om zich staande te houden. In het openingsgedicht dat de raadselachtige titel ‘Omentomme’ draagt, dicht Beurskens:
Het is de kunst de terechte eigenangst
te camoufleren als een zelfgegraven kuil
om erin te zitten spelen als een kind
met gifslangen als van louter sitspapier.
(…)
De dichter wuift zijn angst niet weg, noemt die terecht, maar reikt zichzelf tegelijk een manier aan ermee om te gaan: zie het spel in de slangenkuil van je gedachten en ontvouw uit de woorden een werkelijkheid waarmee te leven valt. Misschien wat denkerige poëzie, maar voor mij heeft het voldoende eigenheid om de letterlijke gedachte te ontstijgen. De treffende beeldtaal en de doorschijnende stijl dragen daaraan bij.
Wat in de hele bundel opvalt is dat Beurskens niet de meest lichtvoetige thema’s kiest. Angst en dood komen in soorten en maten voorbij. Met daarnaast een flinke dosis verloren, of erger nog, onbeantwoorde liefde. En waarom ook niet. De literatuur ontleent er sinds mensenheugenis haar bestaansrecht en urgentie aan. Zo ook het aandeel dat Beurskens levert en de afgelopen jaren al leverde. Zijn bundeling verzamelde gedichten, die in 1998 eveneens bij Meulenhoff verscheen, kreeg al de titel Bange natuur mee, kennelijk een typering die past bij wat hij in pakweg twintig jaar publiceerde. Met Eigenlijk heb je alles al trekt hij die lijn door.
Een nuchtere, soms laconieke toon, gecombineerd met de scherpte van denken die Beurskens aan de dag legt, behoedt zijn gedichten voor een topzwaar wegzinken in zwaarmoedigheid en en dat levert boeiende en soms regelrecht mooie poëzie op. Zoals deze zinnen uit ‘Naar boven, meneer?’: ‘Dit wil ik niet langer: elk verlangen maakt banger, / alsof het telkens dit bang zijn zelf is dat verlangen wil.’ Wel legt dit gedicht meteen ook de valkuil bloot die onder het eerder genoemde ‘denkerige karakter’ schuilgaat. Want even verderop gaat de zeggingskracht van de vorm onder de al te uitgesproken gedachte lijden: ‘Nee, het wonder slaat geen wonde maar het laat voor / zijn weer verdwijnen een voor altijd schrijnen na.’ De binnenrijm ligt er hier dik bovenop en de woordkeuze lijkt meer ingegeven door de inhoud dan door de talige intenties. En dat wordt nog erger wanneer Beurskens afsluit met een vraag en antwoord die elkaar in tenenkrommendheid naar de kroon steken: ‘Waarom het ons niet vernielt en op slag verteert? / Omdat ons begeren het wonder zelf bezielt en eert.’
Op andere plaatsen vindt Beurskens gelukkig wel de vorm die zijn gedachten recht doet en die toch voldoende ruimte laat voor de autonome wil van zijn poezië. Juist dit vermogen te balanceren op de evenwichtsbalk tussen vorm en betekenis typeert veel van wat deze bundel aanreikt. Beurskens is niet voor niets een dichter die al jaren meegaat in het circuit. Hij sleepte diverse literaire prijzen in de wacht en bewijst ook in zijn jongste werk zijn meesterschap. Luister naar wat deze patiënt vanuit zijn ziekenhuisbed mijmert in ‘Na de chirurgie’:
meisjesgesprek over verliefd zijn en verloofd. Ik
lag en zag en dacht volstrekt pijnvrij dat het goed
was zo. Het besef dat mijn dood zou zijn zoals ik
zelf die middag moest zijn geweest zonder mijzelf
erbij maakte me zo volkomen onsentimenteel blij
(…)
De emotionele afstand die de dichter hier tegenover zichzelf en zijn eigen dood in acht neemt, geeft je als lezer ademruimte. Te meer omdat Beurskens overwegend zonder veel poespas dicht. Zijn verzen lezen zich als uitwaaierende zinnen waarin concrete beelden en associaties in elkaar overlopen en uit elkaar voortvloeien. Interessant is verder hoe de dichter bij herhaling toont dat de schilderkunst hem inspireert en aanzet tot schrijven. Andersom is ook het geval, want Beurskens is tevens actief als beeldend kunstenaar. En dat levert mooie ‘cross-overs’ op. In deze categorie is het gedicht ‘Kleine jongens’ wat mij betreft een hoogtepunt.
(…)
Ik zie de tekening nu ook en uit de diepte van zijn dal klinkt
een populierenruisend kiezelbeekgemurmeld vogellied. Er
zijn twee bergen, noteert Paul Klee – 24 jaar -, op die is het
licht en klaar, die van de dieren en die van de goden, met
ertussen het schemerdal der mensen, en – 41 – volkomen
onvatbaar ben ik, want net zozeer woon ik bij de doden
als bij de ongeborenen, en hij tekent – 60 – met stijfselverf
-als is hij 6– ‘stelzich ein bleib tallein’, een blauwe struik
met een kind alleen dat iedereen van ons zou kunnen zijn.
Dit leest bijna als een dagboek, ogenschijnlijk voor de vuist weg geformuleerd, en toch zo akelig trefzeker. Van een totaal andere orde, want verrassend genoeg bijna humoristisch, is een gedicht naar aanleiding van Gericaults beroemde schilderij ‘Het vlot van de Medusa’ dat een dramatische momentopname laat zien van de overlevenden van een scheepsramp. Alleen, overleven is nog niet: gered. Want, zegt Beurskens: ‘Met honderdvijftig waren ze / toen het begon. Geschrokken/ keek ik om me heen en om in / de zaal der grote formaten. Wie / in deze roezemoezende drom / zou ons het eerst verlaten? Wie / zou weigeren biscuit te delen? / Wie zou als eerste verwilderd / “Wij zijn met veel te velen”/ schreeuwen? (…)’ De keuze om dit menselijke drama ronduit luchtig uit te beelden geeft toegang tot de waanzin en tragiek die erin besloten ligt. Bijzonder jammer is wel dat Beurskens ook hier zijn thematiek overvraagt en zo ver uit wil diepen dat het gedicht uiteindelijk als de spreekwoordelijk nachtkaars uitgaat.
Met zo’n negentig pagina’s is Eigenlijk heb je alles al een stevige bundel geworden. Toch is dat niet direct goed nieuws. Zeer sterke, aansprekende poëzie is gelardeerd met gedichten van beduidend mindere kwaliteit. Soms omdat de dichter zich verslikt in grote-woordenpoezie, of omdat hij simpelweg eerder een punt had moeten zetten, vaker omdat zijn gedachten met zijn gedichten op de loop gaan. Een strengere selectie, en soms ook redactie, had Beurskens hiervoor kunnen behoeden. De uitgever liet in dat opzicht echt steken vallen, ondanks het verder prachtig verzorgde uiterlijk. Van een gerenommeerde uitgever als Meulenhoff mag je toch verwachten dat de rol van kritisch meelezer serieus wordt ingevuld. Al was het maar uit respect voor deze dichter en, niet te vergeten, zijn publiek.