Catharina Blaauwendraad (1965) is dichter en vertaler. Ze debuteerde in 2004 met Niet ik beheers de taal in de Windroos-reeks. Onlangs verscheen haar tweede bundel Beroepsgeheim bij uitgeverij Nieuw Amsterdam. Tijd voor Meander om haar te interviewen over de nieuwe bundel, het vertalen van gedichten en de geheimen van de taal.
Wanneer bent u begonnen met het schrijven van gedichten?
Als kind mocht ik soms bij mijn vader in de studeerkamer tekenen of lezen. Zijn Olympia-typemachine oefende een onweerstaanbare aantrekkingskracht op me uit. Af en toe mocht ik daar ook op tikken, maar alleen als er geen duur lint in zat. Rond mijn elfde schafte hij een elektrische schrijfmachine aan, met van die metalen bolletjes voor verschillende lettertypes. Na wekenlang bedelen mocht ik dit peperdure apparaat ook een keer gebruiken. Ik mocht precies een half uur, niet langer. Het besef dat ik in weinig tijd iets heel bijzonders moest schrijven, resulteerde in mijn eerste gedichtjes. Heel kinderlijk allemaal: ik plakte er na afloop van die Victoriaanse mandjes met rozen en jonge dieren bij, die je destijds ook voor het poëziealbum van je vriendinnetjes gebruikte. Jaren later zag ik een fotokopie van die gedichtjes terug aan de muur bij een collega van mijn vader. Dat vond ik overweldigend; dat iemand iets dat ik in een half uurtje geschreven had, zes jaar later nog steeds mooi vond.
Er wordt in biografieën vaak gewag van gemaakt dat u een domineesdochter bent. Heeft dit u als dichter beïnvloed?
Dat heb ik – helaas – ooit zelf in mijn biografie gezet. Ik was gewend dat mensen blij-begrijpend begonnen te knikken zodra je het beroep van je vader vermeldde, en dat ze dan meteen, als op commando, een rijtje schrijvers en cabaretiers oplepelden. Dus ik meende dat het verhelderend was, die achtergrond te noemen.
Het verklaart ook een bepaalde dubbelheid die een heel creatief spanningsveld oplevert: het heilig ontzag voor de kracht van het woord, maar datzelfde woord genadeloos op de snijtafel leggen en eindeloos onderzoeken; het schijnbare conformisme en tegelijkertijd het eeuwig ter discussie stellen van elke vorm van gezag; het geheim van de pastorie terwijl het domineesgezin zelf, zeker in een dorp, publiek bezit is…
Enfin, daar kan ik nog uren over doorgaan maar inmiddels heb ik ontdekt dat een groeiend aantal mensen bij het woord ‘dominee’ meteen denkt aan verplichte kerkgang, seksuele repressie en moralistisch proselitisme. Dan moet ik gaan uitleggen dat mijn vader mij vloekend (!) van de christelijke kleuterschool heeft gehaald omdat ik daar bang gemaakt werd voor een soort alomtegenwoordige Big Brother die controleerde of ik niet stiekem uit de suikerpot snoepte. Pas toen ik volgens hem oud genoeg was om zelf uit te maken wat ik wilde geloven, ging ik naar een christelijke middelbare school – een scholengemeenschap, want een categoraal gymnasium vond hij elitair. Ik hoefde nooit naar de kerk en mocht op mijn zestiende aan de pil.
Op zich kunnen al die vooroordelen me weinig schelen zolang het om mijn persoon gaat; wie me leert kennen ziet vanzelf hoe ik opgevoed ben. Maar ik heb gemerkt dat mensen die vanuit dat vooroordeel mijn werk lezen, het helemaal verkeerd interpreteren. Dus ik ben blij dat deze vraag gesteld werd en dat ik mijn achtergrond bij deze een beetje kon toelichten. Al zal het ongetwijfeld tot nieuwe misvattingen leiden, want de meeste mensen vormen zich liever een oordeel op grond van een halve bladzij biografie, dan dat ze zich daarwerkelijk in iemands werk verdiepen.
Schreef u al gedichten voordat u poëzie vertaalde?
Tijdens mijn propedeuse Spaans moest ik een werkstuk schrijven over de middeleeuwse dichter Juan Ruiz – beter bekend als de ‘aartspriester van Hita’ – en een gedicht van hem technisch analyseren. Ik had geen zin in uitgebreide theoretische beschouwingen en dacht, als ik het vertaal blijkt vanzelf dat ik metrum en rijmschema herkend heb en de versvoeten en de diëresis weet te onderscheiden. De docent was buitengewoon enthousiast, en op dat moment was de poëzievertaler in mij geboren. Dat was in 1985. Maar ik ben pas na mijn poëziedebuut in 1989 in De Tweede Ronde, op aanraden van redactielid Peter Verstegen, Vertaalwetenschap gaan studeren aan de Universiteit van Amsterdam. Hij doceerde daar Engels, maar ik heb Spaans en Duits gedaan. En hoewel ik tijdens mijn studie de tweetalige (Ladino/Spaanse) dichtbundel Dibaxu van Juan Gelman vertaald heb, was mijn afstudeervertaling een toneelstuk (Juegos a la hora de la siesta van Roma Mahieu).
Denkt u dat u als vertaler anders naar de taal kijkt?
Niet anders dan ik al deed, maar misschien keek ik van huis uit al als vertaler naar de taal? Een aantal keuzevakken die ik bij Vertaal- en Literatuurwetenschap heb gevolgd, deden me wèl anders naar taal kijken. Maar meer vanuit een theoretisch oogpunt, terwijl vertalen toch een praktische bezigheid is.
Vindt u dat het vertalen van poëzie voldoende gewaardeerd wordt in Nederland?
In de tijd dat ik begon, kreeg je voor het vertalen van de handleiding van een staafmixer een woordtarief dat drie keer zo hoog was als wanneer je literair proza vertaalde. En dan ben je aan gedichten, zeker prosodische, nog veel meer tijd kwijt ook. Schandalig is dat.
Aan de andere kant kan iedere beunhaas zich poëzievertaler noemen en hoe slechter de vertaler, hoe groter de namen van de schrijvers waaraan hij of zij zich wenst te vergrijpen. Dat schaadt het aanzien van het vak. Zo’n halve dilettant die ‘uit liefde’ een beroemde schrijver verkracht, doet dat vaak ook nog zwaar onder de prijs en verpest daarmee de markt voor mensen die veel tijd en geld in een gedegen vertaalopleiding geïnvesteerd hebben.
Kwaliteit kost geld; er zijn opdrachtgevers die dat begrijpen. Maar er zijn er ook, die voor een dubbeltje op de eerste rang willen zitten. En vaak hebben ze er ook geen verstand van. Moet je ze uit gaan leggen dat je alleen in je moedertaal vertaalt, of dat een vertaling van een vertaling kwaliteitsverlies oplevert, dat soort werk.
Het literaire kwartaaltijdschrift De Tweede Ronde heeft altijd veel aandacht voor vertalers en vertaalkwaliteit gehad. Het voorbestaan van een dergelijk blad is voor mij een graadmeter voor de waardering van de literaire vertaling in het algemeen en de poëzievertaling in het bijzonder.
Wanneer is een vertaling van een gedicht geslaagd?
Het voorbeeld dat universitair vertaaldocent Peter Verstegen gaf, dateert nog van voor de invoering van de euro: Over de grens heb je vaak niet alleen een andere taal, maar ook andere valuta nodig. Bij een bezoek aan het wisselkantoor lijd je onvermijdelijk verlies; je krijgt voor je geld in de oude munteenheid altijd minder terug in de nieuwe. Als deze schade tot een minimum beperkt blijft, is het wisselen geslaagd te noemen. Hetzelfde geldt voor een vertaling.
Hoe verhouden de dichter en de vertaler zich tot elkaar?
In mijn geval vind ik het prettig dat ik, ook wanneer ik als dichter geen inspiratie heb, als vertaler toch actief met poëzie bezig blijf. Maar op het moment dat ik dicht, verdwijnt de vertaler naar de achtergrond. Ik zal me tijdens het dichten bijvoorbeeld nooit bezighouden met de vertaalbaarheid van mijn poëzie, net zomin als ik me bij het schrijven van proza zou afvragen of het in die vorm te verfilmen valt.
Welke geheimen heeft de taal nog voor u?
クリストファー・マーロウは、ブランクヴァースの可能性をフルに用いた最初のイギリス人作家だった。マーロウはさらにブランクヴァースを、エリザベス朝およびジャコビアン時代のイギリス演劇の主要な詩形とした。イギリスのブランクヴァースを完成させたのは、押韻されていない弱強五歩格で多くの戯曲を書いたウィリアム・シェイクスピアと、ブランクヴァースで『失楽園』(1667年)を書いたジョン・ミルトンだった。ミルトン以後(実際にはミルトンの後半生期から)およそ1世紀半、ブランクヴァースの流行はすたれ、代わって二行連が好まれた。ブランクヴァースを復活させたのは、ウィリアム・ワーズワース、パーシー・ビッシュ・シェリー、ジョン・キーツといったロマン主義の詩人たちだった。そのすぐ後、アルフレッド・テニスンがブランクヴァースに没頭するようになった。テニスンの代表作
Wat is het verschil tussen Niet ik beheers de taal en Beroepsgeheim?
Niet ik beheers de taal biedt een overzicht van wat ik tussen mijn achttiende en mijn achtendertigste schreef. Daar zit onvermijdelijk heel veel adolescente poëzie tussen, veel liefdesgedichten ook; het is allemaal erg egocentrisch en gericht op het benoemen van dingen die nieuw voor me waren.
In Beroepsgeheim gaan de meeste gedichten over anderen – gezien door mijn ogen, maar toch – en dan niet over mijn eigen geliefden. De reeks ‘Voorbijgangers’ bijvoorbeeld, is opgedragen aan mensen die zonder erg dichtbij te komen, toch een diepe indruk hebben gemaakt.
De ‘Leenwoorden’ zijn woorden die mij door collega’s ter beschikking zijn gesteld als titel. Van dichters krijg je geen doorsnee woorden cadeau: het eerste leenwoord dat ik kreeg was ‘puist’. Schrijf daar maar eens een gedicht over! Het zijn in elk geval woorden die ik zelf nooit als uitgangspunt zou hebben genomen, woorden die dwingen tot een nieuw perspectief.
De reeks ‘Erogenese’ is ontstaan omdat ik vond dat mijn metaforen wat al te vanzelfsprekend naar het zwarte gat van de erotiserende connotatie liepen. Ik vroeg me af hoe ik dit kon vermijden en bedacht, dat als ik juist uitging van een puur erotische ervaring, de spiraal wel de andere kant op móest draaien.
De zeven ‘geheimen’ in deze reeks zijn op dit concept gebaseerd: men neme een expliciet erotisch moment en beschrijve dit zonder zintuiglijke werkwoorden, zonder lichaamsdelen of andere verwijzingen naar lichamelijkheid, zonder vruchtbaarheidssymboliek of dominante tropen als inscriptie en penetratie, en zonder aanduidingen van sekse (dus bij voorkeur in de tweede persoon enkelvoud, omdat aan “ik” mijn geval natuurlijk al de connotatie ‘vrouw’ kleeft).
Kortom, in Beroepsgeheim heb ik actief gezocht naar mogelijkheden om afstand te nemen van mezelf. Natuurlijk, als je op die manier op reis gaat, neem je jezelf ook mee. Maar het beeld in Beroepsgeheim is onmiskenbaar breder dan dat in mijn eerste bundel. En de experimenten zijn meer gericht op het verkennen van de omgeving dan het verkennen van mijn eigen kracht. Die ken ik inmiddels wel.
Er staan een aantal sonnetten in Beroepsgeheim. Wat heeft u met het sonnet?
Och hemel. Sinds de flaptekst van Rawie ben ik de ongekroonde sonnettenkoningin van Nederland. Niet ik beheers de taal bevat echter maar negen sonnetten, dat is één derde van de bundel, het lijkt wel of de mensen die andere twee derde niet gelezen hebben. Beroepsgeheim bevat zeven jambische sonnetten, plus één sonnet in alexandrijnen, da’s samen goed voor 20 procent van de bundel. De overige 80 procent bestaat uit één gedicht in sapfische strofen, veel blanke verzen, de rest is vrij.
Ik vind het sonnet een mooie vorm bij materie die zich leent voor een expositie en een volta; het is als een lege ruimte met een entresol. Volgens mij zou elke binnenhuisarchitect staan te trappelen om zo’n ruimte in te richten omdat die veel meer perspectieven biedt dan een gelijkvloerse. In elk geval is zo’n afgebakend kader niet beperkend, terwijl dat toch steevast het vooroordeel ten aanzien van het sonnet is.
Hoe verhouden vorm en inhoud zich in uw gedichten?
Vorm en inhoud zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden, als lichaam en geest. De geest van het ene gedicht in het lichaam van het andere, is voor mij ondenkbaar. Daarom heb ik ter illustratie drie gedichten uitgezocht die qua vorm sterk verschillen: een vrij vers, een jambisch gedicht en een sapfische ode. Dan zie je meteen hoe onuitwisselbaar het is.
Welke functie heeft humor in uw gedichten?
Humor schept afstand. Om die reden reserveer ik het voor light verse. Drs. P. heeft ooit gezegd, dat er maar weinig mensen zijn die daar goed in zijn, en al helemaal weinig vrouwen, maar ik vond genade in zijn ogen.
In 1987-1988 volgde ik de selectiecursus van de Amsterdamse Kleinkunstacademie omdat kritisch cabaret me wel wat leek. Helaas werd ik uiteindelijk niet toegelaten wegens "gebrek aan fysiek uitgangspunt”, maar het schrijven van humoristisch-kritische teksten bleef mijn belangstelling houden.
Als vaste medewerkster van Nederlands.nl schreef ik 2001-2002 in krap vijftien maanden tijd zo’n honderdzestig ‘snelsonnetten’ (puntige gedichtjes over de actualiteit in een bondige versvorm van Driek van Wissen) als ‘Gedicht van de Dag’ voor die site.
Toch voelen poëzie en light verse voor mij steeds meer als twee totaal verschillende werelden. Het bijt elkaar ook; dat zie je aan aanvaringen tussen Van Wissen en Pfeijffer of Zwagerman. Maar je kunt een appel mijns inziens moeilijk verwijten dat hij geen peer is en verder moet iedereen zelf maar weten welke vruchten men graag op de fruitschaal ziet.
Waar bent u nu mee bezig?
Lezen, lezen, lezen. Voor elk gedicht dat ik schrijf, wil ik er honderd gelezen hebben. Voor elke bladzijde proza, duizend. Dat lijkt me een redelijke vuistregel.
Is er iets dat u graag met poëzie zou willen bereiken?
Er was eens een leraar oude talen die op de verzuchting “Wat hebben we nou aan het leren van Grieks en Latijn?” en de vraag “Waar zijn die dode talen nou nog goed voor?” antwoordde, dat je daarmee afleerde om altijd maar te vragen naar het nut van iets.
Zodra je poëzie een functie toe gaat dichten, wordt het een gebruiksartikel. Dan volgen de voorschriften vanzelf: voor de productie, de receptie… Maar vaak laat de zin van iets zich pas achteraf bepalen. Dingen of, om het maar even zwaar te chargeren, mensen die in hun tijd door de autoriteiten nutteloos geacht werden blijken soms na eeuwen een verrijkende of overbruggende bijdrage te hebben geleverd. Zodra je al te doelmatig te werk gaat, gooi je het kind met het badwater weg.