In gemeenschap
door Joop Leibbrand
Dat Jan Doornbos (1957) en Cilja Zuyderwyk (1949) zich niet alleen als echtpaar maar ook als dichters nauw verbonden weten, toonden zij al in 2004 door gezamenlijk een bundel liefdesgedichten uit te geven, Smeltwater. Nu is er de dubbelbundel Een duiventil te paard / Mijten in een hemelbed. Twee aparte, zelfstandige bundels die elkaar in de frontafbeelding spiegelen en samendoen met één isbn-nummer. Qua lengte ontlopen de bundels elkaar weinig (43 om 40 gedichten) en ook de opbouw is in evenwicht: zeven afdelingen om acht, in 58 respectievelijk 56 bladzijden. Wie de ene bundel uit heeft, het boekje kantelt en begint aan de tweede bundel, ontdekt dat er ook in hun poëtische aanpak weinig verschil is. Zuyderwyk en Doornbos schrijven persoonlijke, toegankelijke poëzie in een verzorgde stijl; de taal is altijd correct en het gebruik van poëtische middelen niet te nadrukkelijk. Het is poëzie die zich niet opdringt, een bescheiden grammatica kent, en dat is in het zogenaamde tweede circuit van (overwegend) e-zinepoëzie en eigen beheeruitgaven weleens anders. Verdienstelijk werk dus, in de meest positieve zin van het woord.
Doornbos opent zijn bundel met enkele gedichten waarin het landschap prominent aanwezig is. Er staan mooie regels in als ‘De lucht heeft lood gezaaid/ vannacht en schemer blijft maar kleven/ aan het ochtendlicht’ en ‘De duinen draaien krullen in de horizon/ …/ Koude wolkenkoppen druipen mokkend af’. Vaak worden deze gedichten daarbij gevoed door zijn alter ego, zoals in ‘Entomologie’: ‘Ik zou me het liefste neerleggen bij jou. Veel/ verder kan liefde niet gaan. Ik ben een man// van insecten, die denkt in segmenten, die data/ en plaatsen noteert, nerven in vleugeltjes telt./…/ En steeds als we samen ontwaken/ het besef: we zijn als mijten in een hemelbed./ Een paar te koude, natte dagen en we sterven.’ Heel zuiver worden natuur, ik en de kwetsbare ander verbonden in het slotgedicht van de afdeling ‘Hoofdzaken’:
Koesteren
Hij zal proberen licht te zijn als sneeuw,
alleen nog op te stuiven als de wind
eens door haar hoofd vlaagt.
Hij wil proberen mild te zin, hij zal weer
snel gaan liggen en haar niet te lang verblinden,
maar dwarrelt voor even door haar heen
en valt in al haar lege plekken.
Hij zal proberen wit te zijn,
mee te geven,
haar behoedzaam voort te leven.
In ‘Naar Groenland en terug’ staan indringende gedichten over wat de relatie op leven en dood bedreigde: een ‘duivelsei’ dat zich openbaarde, dat ondergronds groeide, maar dat niet binnengelaten zou worden. ‘Later stonden we het toe,/ we moesten wel. Het zat allang in/ onze vaten. Toen waren wij ons lichaam// reeds ontvlucht. Niets was daar meer hetzelfde./ We leefden nog alleen in onze hoofden.’ Er is een gelukkige afloop, maar de wereld schudt nog op zijn grondvesten (het wordt ‘eten uit schalen// van richter’) en niet voor niets gaat de volgende afdeling over de dood, die van de vader, van wie hij alleen het beeld onthouden zegt te hebben ‘van tien verstrengelde vingers’ en tegen wie hij uitspreekt: ‘Dit is mijn liefste, vader. Zij is/ geschrokken, want mijn naam/ staat op jouw steen. Je moet weten:/ hier beneden gonst het gras en// bloemen openen zich wijd. Al wat leeft/ is zijn bezinning alweer kwijt.’
De bundel zakt vervolgens niet in, Doornbos blijf verrassen met goede gedichten. ‘Weerhuis’, een van de zeven sonnetten uit de bundel, getuigt van traditioneel vakmanschap. Let op de verre Rilke-echo:
Weerhuis
Het is zover: de stugge zomer wijkt.
September legt de zweep over zijn luchten,
de wind verspreidt opwindende geruchten,
de laatste polders worden ingedijkt.
Door schrale velden dwalen zij die vluchten
nu almaar lager licht het land bestrijkt.
Wij hebben juist op tijd een huis bereikt,
hier valt er van het duister niets te duchten.
Het is niet veel meer dan wij nu gebruiken:
wat briefpapier, de pen, een envelop.
We doen de deuren dicht, we sluiten luiken,
ontsteken lichten, stoken kachels op.
We schrijven lange brieven aan beminden,
proberen voor dit huis een grond te vinden.
Zuyderwyk geeft haar bundel een krachtig begin, met gedichten waaruit noodzaak en gedrevenheid spreken. Veel van haar gedichten handelen over de verwevenheid van haar relatie(s) met haar dichterschap, en in het eerste, ‘Muze’, geeft ze daar een haast onheilspellende lading aan: ‘Vanavond branden de lichten niet./ De man heeft zijn schoenen verloren/ en zij hoort gekerm rond het huis.// Er heerst kilte alom […]// Haar ogen doen zeer van het turen./ Ze weet dat hij alles doorziet. Het/ hoerig bestaan, haar schandelijk leven.// […]// Zij roept om vergeving. Hij schreeuwt/ dat liefde nooit bloeit in het licht,/ dan sluit hij de luiken, stapt binnen,// zij dicht.’ Twee gedichten verder, in ‘Zilver’, schrijft zij: ‘een tweede plaats is nooit mijn sterkste kant geweest.’ De lezer is geneigd haar op haar woord te geloven en is graag bereid haar te volgen in wat dus kennelijk een kleine, interne competitie is. Zeker in de afdeling ‘Hier kan ik niet geboren zijn’, waarin zij teruggaat naar het dorp van haar jeugd, wint zij, omdat zij een kennelijk als belastend ervaren jeugd op een ongemakkelijke manier tastbaar maakt:
Terug naar de steenfabriek
Ze loopt tot aan de steenfabriek en
kijkt tussen de huizen door naar de rivier.
De ratten krioelen nu onder de rode pannen.
Dit is haar geboortegrond. Haar geestbezweerder.
De kamers zijn verlaten. Er hangt een geur
van pis en olie, verhangen vaders. Er hangt
een klank van “trouw maar nooit, mijn kind,
de schurft aan de kerels, bezopen koppen’.
Wat lijkt ze blank en schoon. Zo was zij ook.
In het begin droeg zij een scharlaken jurk.
Later de schering en de inslag van katoen. Ze weet
hoe stenen voelen. Hoe schepen ruiken en vaders
schommelen in de nacht. Hoe zij de dag doodt.
Het is een gedicht dat de moedergedichten van Gerhardt in herinnering roept, en niet alleen vanwege de ratten. Schrijnend is de manier waarop zij haar vader portretteert in ‘Kruisteken’: ‘Ik vertelde je over een liefde. Je zei:/ “Was het maar nooit zover gekomen”./ ‘Ik hield mijn hart vast, zoals altijd.// Je bidt nog voor het eten. Wat sla je weg,/ de vliegen op je uitgekauwde ziel? ik buig […]// Een voor een kruipen de beesten binnen./ Ik lik je kruimels op, schenk thee.// […]’. Het is een knap, zoals woede, onmacht en mededogen hier samengaan.
Er is veel meer goed werk. De driedelige cyclus ‘Fruit’ bijvoorbeeld, en de afdeling ‘Een duiventil te paard’, een fantasierijk verhalenalbum waarin Zuyderwyk haar eigen legenden schrijft.
De weinige zwakke verzen in deze dubbelbundel vind je helaas ook bij haar, maar de keren dat ze zwicht voor de verleiding te mooi, te gevoelig, te expliciet en soms zelfs te huiselijk te schrijven, vallen weg tegen de gedichten waarin ze zonder terughouding als dichteres overtuigt.