LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Klassieker 123: Martinus Nijhoff – De moeder de vrouw

12 aug, 2009
door Wim Kleisen

Meander Klassieker 123

Het land was te klein toen voorjaar 2019 ‘De moeder de vrouw’ het thema vormde van de boekenweek. Tien jaar eerder besprak Wim Kleisen het oorspronkelijke gedicht. We lezen met hem mee over poëzie en filosofie, en wanen ons in het Hollands rivierenlandschap van de jaren dertig. 

De moeder de vrouw

Ik ging naar Bommel om de brug te zien.
Ik zag de nieuwe brug. Twee overzijden
die elkaar vroeger schenen te vermijden,
worden weer buren. Een minuut of tien
dat ik daar lag, in ’t gras, mijn thee gedronken,
mijn hoofd vol van het landschap wijd en zijd –
laat mij daar midden uit de oneindigheid
een stem vernemen dat mijn oren klonken.

Het was een vrouw. Het schip dat zij bevoer
kwam langzaam stroomaf door de brug gevaren.
Zij was alleen aan dek, zij stond bij ’t roer,

en wat zij zong hoorde ik dat psalmen waren.
O, dacht ik, o, dat daar mijn moeder voer.
Prijs God, zong zij, Zijn hand zal u bewaren.


Martinus Nijhoff (1894 – 1953)

Uit: Verzamelde Gedichten, uitgeverij Bert Bakker (1990)
Oorspronkelijk in: Nieuwe gedichten, uitgeverij Querido (1934)

Verkenning 
Een dichter is geen filosoof en een filosoof is geen dichter. Toch zijn er dichters die filosofisch zijn. In onze dichtkunst is een spoor van zulke dichters te trekken. Naar mijn mening behoort Nijhoff tot hen. Op 3 april 1934 fietsten de toen bekende clavecinist Hans Philips en Martinus Nijhoff van Utrecht naar Jutphaas. Hun gesprek kwam – misschien door het in dat jaar verschenen De Waterman van Arthur van Schendel, dat zich gedeeltelijk in Zaltbommel afspeelt – op het feit dat de binnenvaart zelden als thema in de literatuur is gebruikt. Philips vertelde dat hij op de Tweede Kerstdag 1933 met zijn hondje op de Waalbrug (1) bij Zaltbommel wandelde en dat hij daar ineens op die grote, lege rivier een schip zag aankomen, waarop een vrouw, alleen aan dek, psalmen stond te zingen. Ook vertelde hij dat hij tijdens een andere wandeling bij de sluizen in Vreeswijk een vrouw had gezien, die sprekend leek op zijn (Philips’) moeder. Nijhoff zei niets, glimlachte alleen, maar legde veertien dagen later zijn vriend dit gedicht voor. Voor wie bij een ik-figuur onmiddellijk aan een autobiografisch gedicht denkt, is dit misschien een teleurstellend feit; Nijhoff was zeer gehecht aan zijn moeder en in dit gedicht las men graag zijn verlangen naar zijn toen al gestorven moeder. Dit blijkt in eerste instantie niet het geval, al is het natuurlijk ook te verdedigen dat Nijhoff zich in de situatie zozeer heeft ingeleefd, dat hij de ervaring heeft “overgenomen”.
De titel knoopt aan bij de zegswijze ‘moeder de vrouw’: het bepalend lidwoord “de” is merkwaardig. Het begin is anekdotisch, vertellend. In vers 2 wordt “de brug” uit v. 1 verduidelijkt tot “de nieuwe brug”. Dat daar een nieuwe brug is gebouwd, veronderstelt de dichter als bekend. In v. 4 is “weer” merkwaardig: waren de overzijden dan vroeger ook verbonden? Van v. 4 tot en met v. 8 loopt een zin die kortaf, schetsmatig, is genoteerd. Opvallend is v. 6: de ik-figuur bevindt zich niet in het landschap, maar heeft dit in zijn hoofd opgenomen, het is er vol van. In v. 7 onderbreekt de ik-figuur zichzelf op een levendige wijze; wie zo vertelt, heeft iets verrassends mee te delen, bijvoorbeeld: ‘Laat ik me daar gisteren toch met het hele Ajax-elftal in één hotel zitten!’
Na het vertellende octet komt in de eerste terzine de verduidelijking: het is een zingende schippersvrouw. Het woord “bevoer” is een nieuwvorming n.a.v. ‘berijden’; ‘bevaren’ kennen we wel in combinatie met het lijdend voorwerp ‘de zee’, maar niet met schepen. Het is duidelijk dat de schippersvrouw het schip in haar macht heeft.
In de tweede terzine volgt de dichter de spreektaal zodanig, dat er een ongrammaticale zin ontstaat. In het zingen associeert hij de vrouw met zijn gestorven moeder. Het blijft een wens, want gestorvenen keren niet terug. De psalmregel klinkt mooi, maar bestaat niet. In de psalmen 16, 39, 67, 144 en 150, alsmede in 85:2 (berijmd), 89:10 (berijmd) en 95:4 (berijmd) vinden we wel verwante formuleringen, maar Nijhoff heeft hier niettemin een eigen psalmvers vervaardigd.
Uit mijn jeugd ken ik alleen ‘Mijn oren tuiten!’ met een negatieve connotatie. Maar Nijhoff is met ‘klinken’ zeer bijbels: in 2 Sam. 3,11, 2 Kon. 21,12 en Jer. 19,3 treffen we dezelfde uitdrukking aan.

Nadere beschouwing
In de eerste verzen allitereren Bommel met de brug en de brug met buren. Deze woorden vertonen ook inhoudelijk een sterke samenhang. In het tweede vers drukt “zag” meer uit dan zomaar zien. In samenhang met het vervolg kunnen we rustig stellen dat hier sprake is van verschijnen en aanschouwen. Met het woord “nieuwe” is iets aan de hand. Er is daarvoor nooit een (verkeersbrug) geweest; met “nieuwe” wordt dan ook iets anders bedoeld, dat nader wordt aangeduid in: “worden weer buren, niet voor niets allitererend. Vandaar ook “twee”, want één oever zou natuurlijk onzin zijn. Met die schijnbaar overbodige woorden, “nieuwe” en “twee”, drukt Nijhoff een meerwaarde uit. De oevers vormen een eenheid met de rivier, die scheidt en verbindt. Een schijnbare tegenstelling wordt zo verzoend. De brug geeft overzicht over dit geheel. Dat de oevers inderdaad een twee-eenheid vormen, drukt Nijhoff ook uit met “schenen” (vs. 3). Het enjambement versterkt dit effect.
De elementen gras, thee en landschap in vs. 3 zijn aanduidingen van typisch aardse zaken. Ook het taalgebruik is aards, niet verheven. De ik-figuur is ontvankelijk voor zijn omgeving, waardoor een totale integratie ontstaat. Hij ligt in het landschap, maar zijn hoofd is ook vol van het landschap, hij heeft het in zich opgenomen. Zo intens is zijn bezinning.
Dan volgt in vs. 7 de narratief heel sterke zelfinterruptie; oneindig klein vormt een synthese met oneindig groot en daarin klinkt die stem. De oneindigheid is wel een aardse oneindigheid, zo ver als je kunt zien, strekt het landschap zich uit. Hier is dus geen sprake van een metafysische oneindigheid.
Dan volgt de wending. Tot nu toe is de ik-figuur bezig geweest met zijn actieve waarneming: zijn rusten, hij neemt het landschap in zich op. Met andere woorden: in alles wat hij heeft beschreven, staat hij zelf centraal. Ook de stem die hij hoorde, klonk in eerste instantie in zijn hoofd. Nu overkomen hem ervaringen: de stem klinkt nu van buitenaf, van onder de brug aanvankelijk. Het beeld van de vrouw dringt zich aan hem op. Is dit nu juist bij Levinas (2) niet het begin van de transcendentie: dat wij uit onze eigen belangstellingsveld gerukt worden door iemand die ons van buiten onszelf benadert? De auditieve waarneming is nu visueel geworden. We zijn inmiddels van het landschap buiten de ik-figuur op een persoon overgegaan. Van onder de brug, als het ware vanuit het niets, komt daar dat schip met die vrouw aangevaren. Er zijn interpretatoren die hier een suggestie van iets hemels zien, maar kan het met een vrouw, een schip, en water aardser?
Het Hollandse polderlandschap is vlak, de brug overspant weliswaar, maar is horizontaal, de ik-figuur ligt plat op zijn rug. Met al die horizontale aspecten lijkt Nijhoff te willen weergeven dat de aardse werkelijkheid geen stijging, geen overstijging, geen metafysische transcendentie kent. Dit was inderdaad zijn opvatting. Maar de vrouw staat aan het roer, verticaal dus. Zij vormt zo het niet-metafysische transcendente aspect: zij vaart vanuit de onzichtbaarheid, waar haar stem al hoorbaar klinkt, onder de brug het gezichtsveld van de ik-figuur binnen. Zo verschijnt zij als associatie met de moeder aan de ik-figuur.

Heling 
In vs. 12-14 gaan we van visueel weer naar auditief. Hoewel de ik-figuur naar zijn moeder verlangt, is zij ver weg; dit is een vrouw. Vandaar de titel: de vrouw is niet de moeder, maar we zijn van de moeder naar de vrouw gegaan. De interpretatie van Sötemann (3), de oevers als Jenseits en Diesseits, is mij wat te eenduidig. De ik-figuur ligt – of staat inmiddels – aan deze zijde, in de verscheurdheid van het leven.
Hij verlangt naar de heelheid, waarin alles een vertrouwde plaats heeft, zoals in de kindertijd, als moeder ’s ochtends en ’s avonds bij het bedje aanwezig is, waarin zij haar schoot biedt als er tranen zijn. De ik-figuur laat zich gaan in het verlangen vanuit de verscheurde levenssituatie (twee oevers) naar heling (de brug), zoals die in de kindertijd ervaren is. Hij verlangt niet naar die kindertijd, maar wel naar alles wat hij toen ervaren heeft. Dan zegt hij: “O, dat daar mijn moeder voer”. Transcendentie, religie, maar wel anders ingekleurd. Vrouw en moeder, aarde en hemel, worden verzoend zoals de twee oevers: de tegenstellingen worden overbrugd. In deze context van verzoening is godsbesef, is echte religie mogelijk, uitgedrukt in eigen woorden, die klinken als een vertrouwde psalm: “Prijs God, Zijn hand zal u bewaren”.

____

 

(1) Op 18 november 1933 is de nieuwe verkeersbrug bij Zaltbommel geopend, die voor het eerst een vaste verbinding voor het wegverkeer tussen noord en zuid mogelijk maakte. De spoorbrug lag er al veel langer.

(2) De Franse filosoof Emmanuel Levinas heeft zijn leven besteed aan de verwoording van de joodse religieuze gedachtenwereld in de terminologie van de Westerse filosofie. In zijn boek Totalité et infini beschrijft hij zijn ontologische transcendentie. Het ik leeft in een gesloten wereld, waarin hij de ander tot zijn werktuig maakt. Als hij zich echter openstelt voor die Ander, openbaart zich de waarheid, hij moet die Ander gerechtigheid doen toekomen. Zijn gesloten wereld barst open en hij wordt tot een ethische instelling genoodzaakt. Het ontologische aspect van Levinas houdt in dat die Ander niet God is, maar dat hij wel de enige plaats is waar God zich vinden laat.

(3) In 1968 publiceerde A.L. Sötemann in het W.A.P. Smitnummer van De Nieuwe Taalgids, p. 134-145, een artikel over De moeder de vrouw, ‘Een analyse in twee etappes’, zoals hij dit noemde. Nu ik die achteraf lees, zie ik dat hij op veel zaken wijst, die ook ik heb aangeroerd. Het artikel is opgenomen in Over gedichten gesproken, een schooluitgave van Wolters-Noordhoff in 1982, p 167-183.
Sötemann schrijft op p. 175/6: “Op dit ogenblik beginnen de raadselachtigheden van het gedicht te verdwijnen: de ‘twee overzijden’, zo misleidend concreet geïntroduceerd, vormen een achteraf zeer simpele metafoor voor het leven op aarde en het hiernamaals.” Voor mij zou de problematiek dan juist beginnen, gezien het in mijn analyse bepleite ontologische aspect van dit gedicht.

noot redactie (EvL, 2019): inmiddels is de beschouwing van Sötemann in zijn geheel te lezen op de website DBNL.

     Andere berichten