Vertaling: Antoinette Sisto
I
Quando su un volto desiderato si scorge il segno
di troppe stagioni e una vena troppo scura
si prolunga nella stanza, quando le incisioni
della vita giungono in folla e il sangue rallenta
dentro i polsi che abbiamo stretto fino all’alba,
allora non è solo lì che la grande corrente
si ferma, allora è notte, è notte su ogni volto
che abbiamo amato.
II
Milano era asfalto, asfalto liquefatto. Nel deserto
di un giardino avvenne la carezza, la penombra
addolcita che invase le foglie, ora senza giudizio,
spazio assoluto di una lacrima. Un istante
in equilibrio tra due nomi avanzò verso di noi,
si fece luminoso, si posò respirando sul petto,
sulla grande presenza sconosciuta. Morire fu quello
sbriciolarsi delle linee, noi lì e il gesto ovunque,
noi dispersi nelle supreme tensioni dell’estate,
noi tra le ossa e l’essenza della terra.
III
Tutto era già in cammino. Da allora a qui. Tutto
il tempo, luminoso, sfiorava le labbra. Tutti
i respiri si riunivano nella collana. Le ombre
di Lambrate chiusero la porta. Tutta la stanza,
assorta, diventò il primo battito. Il nero
dei tuoi capelli contro il giallo dell’ultimo raggio.
Da allora a qui. Era il primo giorno dell’estate.
Il silenzio ci riempiva la fronte. Tutto era
già in cammino, da allora, tutto era qui, unico
e perduto, nostro e remoto, ardente. Tutto chiedeva
di essere atteso, di tornare nel suo vero nome.
IV
Nessun gloria in excelsis, ma un groviglio
nervoso, un raschiare di suoni e occhi
fissi all’ingiù, quel niente
che tiene freddo il pensiero, quel tremito
di lampadine e aghi, qualcosa
che si incarcera dove grida. Il viso
toccava già la sua terra, vedeva lo scorrere
pallido dei fenomeni
oh dormi, dissi, dormi
eppure io ero con te
e tu non eri con me.
V
Non è più dato. Il pianto che si trasformava
in un ridere impazzito, le notti passate
correndo in Via Crescenzago, inseguendo il neon
di un’edicola. Non è più dato. Non è più nostro
il batticuore di aspettare mezzanotte, aspettarla
finché mezzanotte entra nel suo vero tumulto,
nella frenesia di tutte le ore, di tutte le ore.
Non è più dato. Uno solo è il tempo, una sola
la morte, poche le ossessioni, poche
le notti d’amore, pochi i baci, poche le strade
che portano fuori di noi, poche le poesie.
I
Wanneer je op een dierbaar gezicht de sporen ziet
van teveel voorbije seizoenen en een donkerblauwe ader
de kamer verduistert, wanneer de littekens
van het leven samenkomen en het bloed trager
stroomt door de polsen die wij vasthielden
tot het ochtendlicht, dan is het niet alleen daar dat de grote stroom
stilhoudt, dan is het nacht, nacht op ieder gezicht
dat we ooit hebben liefgehad.
II
Milaan was van asfalt, vloeibaar asfalt. In de woestijn
van een tuin vond een liefkozing plaats, een milde halfschaduw
die het gebladerte binnendrong, het uur zonder oordeel,
de absolute plek van een traan. Eén moment
balancerend tussen twee namen naderde ons
lichtte op, vleide zich neer op de borstkast
van een onbekende aanwezigheid. Te sterven
was dat uiteenvallen van lijnen, wij daar en het gebaar overal
verloren in de gespannen verwachtingen van de zomer
tussen de beenderen en de essentie van de aarde.
III
Alles was al op weg. Van toen naar hier. Al die tijd
lichtte het op, raakte het onze lippen aan. Alle
zuchten kwamen samen in je halscollier. De schaduwen
van het treinstation sloten de deur. De hele kamer
in gedachten, werd onze eerste hartslag. Het zwart
van je haren tegen het geel van de laatste zonnestralen.
Van toen naar hier. Het was de eerste dag van de zomer.
De stilte vulde onze gedachten. Alles
was al op weg, vanaf dat moment, alles was hier, uniek
en vergankelijk, van ons samen en tegelijkertijd
ver weg van ons, hartstochtelijk. Alles
was in afwachting van ons, om terug te keren
naar zijn oorspronkelijke betekenis.
IV
Geen gloria in excelsis, maar een nerveuze
warboel, een geschraap van geluiden en ogen
die naar beneden staren, het niets
dat je gedachten in een ijskoude greep houdt, die siddering
van lichtjes en naalden, iets
dat je weerhoudt om het uit te schreeuwen. Haar gezicht
raakte de aarde reeds aan, zag
het bleke verschieten van de dingen
slaap maar, zei ik, slaap
en hoewel ik bij jou was
was jij niet langer bij mij.
V
Het is niet langer mogelijk. Het huilen dat veranderde
in een krankzinnig gelach, de nachten die je doorbracht
rennend door de Via Crescenzago, het neonlicht
van een kiosk achterna. Het is niet langer mogelijk. Het is niet langer van ons.
Het bonzen van het hart in afwachting van middernacht, wachtend
tot middernacht komt met zijn waarachtig tumult,
de opwinding van alle uren, alle uren.
Het is niet langer mogelijk. Er is maar een tijd, een
dood, er zijn maar weinig obsessies, weinig
liefdesnachten, weinig kussen, weinig wegen
die buiten onszelf treden, weinig poëzie.