Bouke Vlierhuis koos zijn zes favoriete gedichten uit deze rubriek.
THOM SCHRIJER
de werker
Hij wordt wakker van het dringen
van een dag, de ochtendspits, de
dunne handen op zijn schouders.
Hij is houder van records zonder
betekenis. Van zijn tijd bolt hij de
uren uit in bange dienstverbanden.
Door productielijnen overmand, zijn
hoge toon verzand in wrevel, wil
hij vandaag alleen maar rekenen in
soorten van verdwijnen, uit zijn
systemen weggeschreven zijn.
Vandaag wil hij plaatsvinden in
een fietser op een plein, een fietser
die rondrijdt op een plein en
regels terugzingt uit een droog
gevallen kinderlied.
AMARANTHA GROEN
Autobaan
Duizenden kropen er laag bij de grond over loeiheet water;
het droop van zelfbesef in die kleine binnenruimte.
Daar, in die schelpkleurige wagen
gestoffeerd met onze nauw gedreven lijven
was het dat je zout van mijn bedolven jukbeen zoende
-we reden door zeer fijn, droog zand-
en al beten wij er niet in:
Alles leek even van zacht goud te zijn
dat op een rug van lucht naar links en rechts
tussen onze tintelende vingers schilferde.
GINO VAN LOOY
Bootvluchtelingen
als de bootvluchtelingen aanspoelen in een Siciliaanse haven
is het altijd etenstijd
niet dat het me niets doet
maar klokvastheid is een gave
ik eet mijn spaghetti
en zie de laatste zwarten wegdrijven
sommigen bijna blauw
happend naar lucht
het is geen zicht
ik was mijn handen en
zeg het hen
‘mondje dicht’
MARNIX SPEYBROECK
een schuur voor winterhout
wat ik reeds heb:
een okkernoot van vorig jaar,
de vleugel van een Vlaamse gaai,
de schedel van een kat (welke?),
scherven (brengen die geluk?),
vier planken tropisch hout,
(een soort die niet op water drijft)
een platte kei waarmee ik keilen kan,
een handjevol verroeste krammen,
een bout waarvan de moer ontbreekt
het hart van een versleten vensterluik
een touw waar niets aan vast te knopen valt
wat ik nog mis:
een foto van de engel Gabriël
een plattegrond van elke horizon
een moer (waarvan de bout in mijn bezit)
twee zijderupsen in een moerbeiboom
een koffielepel nuchter speeksel
ik wou een brug van regenboog
het wordt een schuur voor winterhout
DIRK VEKEMANS
Laconiek
Leef je dagje, zweveteefje,
want ik kleef je lieve lijfje aan
als aarde ‘s nachts aan lucht.
Drink je wijntje, fuivetrijntje
want ik zwelg je klanken tot het barst
& knarst van stille pijn.
Lik je ijsje, snoepedoosje,
want ik kauw je zinnen tot het bloedt
uit bleke blaadjes roos.
Lach je lachje, linkepinkje,
want ik maak je sprookjes groot & hol
vol droeve gorgeling.
Moraal :
Strijk je kopje, zwavelstokje,
want ik ben vuur waar jij niet bent,
& water waar je zwemt.
GUIDO DE BRUYN
Winterreis
che si fugge tuttavia.
Chi vuol’ esser lieto, sia
di doman non c’è certezza.
Lorenzo il Magnifico
zegt de een. Een ontsteking van de klier
die sentiment heet, zegt de ander.
Heimwee.
Een woord uit het register ach,
of erger nog: ocharme.
Iets benoemen is het schrijven van een medicijn.
Taal placebo laten zijn.
Heimwee is een afspraak,
zoals een kompas dat is, de tabel van Mendeljiev,
de kleur van helmgras.
Maar toch.
Je ziel staat op een kier alweer,
het tocht hier tussen de kamer van wat was
en de kamer van wat komen zal.
Schuld van de open zee daar, zeg je,
die permanente openbaring, die onwelvoeglijke
moeder van de onverschilligheid.
Maar toch.
Wie kan er tegen al haar eeuwen op?
En ach.
Je begint vanzelf al mee te zuchten
met de zee, zoals je altijd mee moet geeuwen
met wie hongert naar wat slaap.
En je meent ginder ver
een boot te zien, nee,
je ziet die boot en meent daarin te zien
je vader die daar slaapt wellicht.
Ja, je ziet je vader die daar slaapt
wellicht,
diep in de boot die je ginder
meent te zien
en ziet.
Diep in de buik van de boot
meen je te zien
je vader die daar slaapt, met zijn hand
op zijn geslacht
wellicht.
Zoals dat gaat.
Want elke man krult zich in zijn slaap
terug naar het jongetje dat hij was
en is,
slapend met zijn hand op zijn geslacht.
Wellicht.
Slapend met zijn hand op zijn verdienste.
Ach.
En je glimlacht,
want je ziet je vader,
ook al slaapt hij niet in de boot
die er niet is,
je ziet hem diep in slaap daar,
als een jongetje
met zijn hand als mantel
om wat er nog niet is: zijn vaderland,
jouw vaderland dat komen moet
en lang geleden is.
En je glimlacht,
en je laat hem slapen, ongezien.
En omdat het sneeuwt ineens, is ook de boot
niet langer meer te zien, je vader is niet
langer meer misschien.
De kamer van wat was waait dicht.
En weg ga je,
weg van deze plek van ach ocharme.
En je denkt:
we worden nooit verlaten,
we zijn het altijd al (maar dát
spreken we niet af.)
Voortdurend leven we in staat van
het vermeende.
We sterven tussen zee en helmgras.