Alex Rutten (1988) studeert Nederlands in Nijmegen en naar eigen zeggen verstoort dat zijn carrière als dichter. ‘De studie Nederlands is voor mij een writer’s block’, aldus Rutten. Toch heeft hij enkele wapenfeiten en interessante literaire experimenten op zijn naam staan. Een academisch romanticus aan het woord.
Je bent niet de meest productieve dichter, maar wat je schreef, viel in de smaak. Zo werd je winnaar bij De Kunstbende en stond je naast H.H. ter Balkt op Onbederf’lijk Vers. Hoe zit het met Alex Rutten en de inspiratie?
Mijn eerste poëzie was liefdespoëzie. Vrouwelijke klasgenootjes werden geëvoceerd als muzen in de eerste versregels, er dwarrelden rozenblaadjes naar beneden à la American Beauty en hyperbolen maakten de dienst uit. Romantiek zorgde ervoor dat er letters op papier of beeldscherm verschenen. Sinds ik Nederlands studeer weet ik dat mijn poëzie de zogeheten expressieve poëtica navolgde: als dichter probeerde ik mijn diepste gevoelens tot uitdrukking te brengen. Zelfs het gedicht waarmee ik de voorronde van Kunstbende Gelderland won is hier nog duidelijk een product van of zelfs een culminatiepunt, met zinnen als: ‘toen oogde ze nog zo transcendent zacht / nu tekent felrode lipstick mijn hart’. Ik geloof nog steeds in de Romantiek (met een hoofdletter). Het bijbehorende jargon, dat ik in mijn middelbare schooltijd graag hanteerde, ligt me nog nauw aan het hart. Woorden als bohemien, poète maudit, Weltschmerz en Sehnsucht zijn toch ook geweldig? Máár de expressieve poëtica staat al tijden onder vuur. Moet een auteur zijn gevoelens en opvattingen nog steeds uiten? En zo ja, op welke manier kan hij of zij dit nog vernieuwend doen? Door mijn studie staan theorievorming over en reflectie op literatuur continu geactiveerd in mijn hersenen. Als ik dus gedichten probeer te schrijven, word ik belemmerd door vragen over wat mijn poëtica is of kan zijn, en andere op dat moment nare vragen die ik los moet laten. De studie Nederlands is voor mij een writer’s block. Inspiratie? Die haal ik tegenwoordig uit verplichtingen. Zo erg is het al…
Je zat in de redactie van Op ruwe planken. Kun je op basis van je ervaringen iets zeggen over nieuw talent in de poëziewereld?
Als je redactielid bent van een tijdschrift als ORP, dat gericht is op opkomend, nog niet gedebuteerd talent, dan merk je dat er – buiten alle bundels die verschijnen – een heel actief netwerk is dat bezig is met poëzie en proza. We merkten dat met name in Nijmegen op. De positieve geluiden die ik in mijn redactiefase hoorde, waren voornamelijk ruwe geluiden. Poëzie uit het ondergrondse. We hebben hier met het tijdschrift ook op gezinspeeld met thema’s als ‘Waf waf – de onderhond in de literatuur’. De zoektocht naar onze Volksmenner des Vaderlands vond ik de meest geslaagde wedstrijd in mijn tijd als redactielid. Er werd gemend en geschreeuwd, geslagen en gespuwd. Dichters uit België, zoals Jan Aelberts en Ivo Allewaert uit het Gentse Collectief Balein vielen (mij) op. Allewaert werd onze Volksmenner en trad in die hoedanigheid ook op, dit jaar op Onbederf’lijk Vers Nijmegen. Daar konden we zijn geëngageerde geschreeuw weer horen. Mede-ex-redactieleden (ergens in dit moeilijke woord moet ook nog ‘semi’ staan) van ORP, zoals Bert van Beek, Willem Claassen en Dennis Gaens, mogen mijns inziens niet ongenoemd blijven. Hun literair geluid neemt toe in bereik.
Je studeert Nederlands in Nijmegen, met het accent op moderne Nederlandse letterkunde. Hoe beïnvloedt dat jouw schrijven?
Ik heb al verteld dat mijn hoofd barst van theorie. Hoewel ik van autorijden verstand noch bewijspapier heb, kan ik het misschien vergelijken met afrijden terwijl je het theorieboek in je handen houdt. De motor slaat dan gegarandeerd af (of je stort in een ravijn). De studie stoort. Vandaar de lage productie. Ook mijn ideaal van de Romantiek is onderuit gehaald. Ik heb mezelf – of in ieder geval de literaire auteur in mij – voor de spiegel al meerdere malen dood, slechts een pion in een veld en een simulacrum verklaard. De zoektocht naar wat een auteur is blijft een interessante, en ik zit er midden in.
Wie zijn je literaire helden en waarom?
Mijn eerste helden waren Jan Wolkers, Nescio, Hendrik Marsman en Georg Trakl. Door Wolkers ben ik zelfs naar de kunstacademie gegaan, die – helaas – tegenwoordig anders bleek dan ik in zijn boeken had gelezen. Daarnaast bleek ik ook heel anders dan de ‘ik’ uit die boeken. Tijdens mijn mondeling Nederlands werd ik een titaantje genoemd, dat zat te versterven achter een bureau. Misschien ben ik dat nog steeds wel. Marsman was mijn grootste en meeslependste held, want nog nooit had ik iemand zo krachtig en vitaal over het leven zien schrijven. Dit literaire superheldengroepje is nu uitgebreid met heldinnen. Fritzi ten Harmsen van der Beek schreef zeer bijzonder werk, en bondig. Ik houd van boeken die bondig zijn. We hebben immers niet de hele dag en nacht de tijd om te lezen: ‘Altoos werken, altoos lezen, / Dat moet wel verdrietig wezen: / Is het daarom dat men leeft?’ Daarnaast is Til Brugman mijn nieuwe heldin. Haar positie en werk in het literaire en kunstzinnige veld uit het interbellum en uit de tijd van de Vijftigers is een bijzonder interessant studieobject. Aan Brugman ontleen ik mijn levenscredo: ‘Plannen zijn zo aanstekelijk, omdat ze uitdrukking geven aan de hoop op leven.’
Stel dat je iets mocht veranderen in de praktijk van de Nederlandse poëzie. Wat would it be?
Een moeilijke vraag, met een mooi intertalig rijm. Ach, ik zal wel iets roepen. Poëzie sprak mij als adolescent niet in eerste instantie aan omdat ze me anders naar de werkelijkheid liet kijken, maar mij de werkelijkheid – het leven – actiever liet beleven: poëzie had voor mij een vitaliserende functie. De praktijk van de Nederlandse poëzie mag van mij meer nadruk leggen op deze functie, op levenslust. Het is jammer dat de O!-cultus vrijwel verdwenen is in de letterkunde, of tegenwoordig alleen geïroniseerd of geparodieerd wordt. Een revival van de O!-cultus zou ik wel prettig vinden. Er mag meer geschreeuwd worden in poëzie. Misschien moeten we een A!-cultus inzetten. Lekker epifanisch schreeuwen, waardoor het ook enigszins angstig wordt met die volle vocaal, maar je valt dan in ieder geval op. Op de retirade van mijn studentenkamer hangt een web van filmquotes. Een daarvan komt van John Doe (wie kent hem niet?) uit Se7en (Fincher, 1995): ‘Wanting people to listen, you can’t just tap them on the shoulder anymore. You have to hit them with a sledgehammer, and then you’ll notice you’ve got their strict attention.’ Poëzie mag ook mensen slaan met mokerslag. Metaforisch – denk ik – want gedichtenbundels hoeven geen gedecapiteerde hoofden in dozen als bijlage. De omzet is al niet zo hoog…
Wat zijn je toekomstplannen?
Als ik een flauwe allusie mag maken met betrekking tot mijn huidige gesteldheid, dan zou ik dit zeggen: de dood van de literaire auteur is de geboorte van de wetenschappelijke auteur. Ik ben van plan om me de komende jaren volledig te richten op de literatuurwetenschap en mijn interesse gaat met name uit naar – mede door wat ik zelf meemaak – de positie van de auteur. Ik hoop ooit een keer een vuistdikke (oké, soms mag een boek dik zijn, als het dan maar gebonden is) biografie te schrijven van Til Brugman. En tja, de debuutbundel. Eerst de studie maar afmaken, dan de literaire auteur reanimeren. Plannen zijn aanstekelijk.