LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Micha Hamel – Nu je het vraagt

15 mrt, 2010

Op zoek naar de uitgestoken hand in het riet

door Johan Reijmerink

Zodra je de website  van Micha Hamel opent, springt er een drieluik met fotoportretten van de maestro op je scherm. Foto’s in de snit van deze tijd: een rustige blik, het donkergekuifde voorkomen als van een jonge Anthony Perkins zoals we die kennen uit de klassieke film Psycho van Alfred Hitchcock, gefriseerde haren, welgemoed, niet de uitstraling van een jonge dichter, eerder die van een filmster, duidelijk een zelfbewuste man van de wereld. Aan deze drieluik laat zich ook wel enige ingehouden uitbundigheid aflezen, maar bovenal een man die gewend is recht op zijn doel af te gaan. Een gedreven man. Laat de wereld zich maar melden! Ik heb er zin in haar te betreden.
Micha Hamel (1970) is componist, dirigent en dichter. Hij debuteerde in 2004 met de bundel Alle enen opgeteld. Deze debuutbundel werd bekroond met de Lucy B. en C.W. van der Hoogtprijs 2005. In 2007 verscheen Luchtwortels. Nu ligt zijn derde bundel Nu je het vraagt (2010) voor ons. De opmaak en typografie van de bundel zien er fris en royaal uit. Omslag in de stijl van de Nieuwe Beelding. Ruime bladspiegel, wel een wat kleine letter voor de oudere poëzieliefhebber. Aangename papiersoort.
Ik vind dit echt een bundel waarbij ik me niet zozeer uitgedaagd voel om de betekenis van de diverse gedichten te begrijpen, maar eerder om mijn ontmoeting met de tekst onder woorden te brengen. Het poëtische zit hem immers niet zozeer in de tekst, als wel in mij als lezer, door de wijze waarop ik betekenis geef aan de teksten. Poëzie is voor mij ‘levensbeschouwing’, zowel vanuit het oogpunt van de dichter als de lezer. Poëzieteksten bewerken voor mij de wereld, doordat ze mij als lezer bewerken. In mijn reflectie daarop wil ik met een blik naar binnen die bewerking beschrijven. Bij het lezen van poëzie ga ik ervan uit dat het gedicht zich betekenisvol kan verhouden tot mijn leven. Wat maakt deze poëzie nu voor mij tot poëzie?

Hamel lijkt met een schuin oog gekeken te hebben naar de ‘avant-gardist van het woord’ uit het eerste twee decennia van de 20e eeuw: de Franse kunstcriticus en dichter Guilleaume Apollinaire (1880-1918). Een kunstenaar met een grote uitstraling op veel Europese kunstenaars van zijn tijd. In die jaren heeft hij zijn artistieke opvattingen over toneel en literatuur gevormd. Hij beweegt zich te midden van een toen nog omstreden vriendenkring van kunstenaars als Pablo Picasso, Marcel Duchamp, Gino Severini, George Braque, Marc Chagall en Albert Gleizès. Schilders vol uitdagende ideeën die afweken van wat gangbaar was. Hij was in woord en gebaar een overtuigd pleitbezorger en woordvoerder van de toenmalige avant-garde.
Samen met zijn vrienden Max Jacob en Pablo Picasso zoekt Apollinaire naar verandering en vernieuwing in de kunsten. Hij schrijft kunstkritieken en poëzie. Die kritieken wijken nogal af van wat in de tijd gewoon was. Ze getuigen van een poëtisch doorvoelen en doordringen van wat hij heeft gezien. In 1911 verschijnt zijn Le Bestiaire ou Le Cortège d’Orphée met houtsnedes van Raoul Dufy in een oplage van 120 exemplaren. Het bestiarium of de processie van Orpheus. Apollinaire bezingt in de figuur van Orpheus een groot aantal dieren in hun mythische proporties. Ze bieden in processie een blik op de kenmerken van het dichterschap, zoals de verleidingskunst van de slang, de onweerstaanbaarheid van de sirenen. Het gedicht herinnert aan de oorsprong van de poëzie. De titel staat symbool voor het door het westerse rationalisme verduisterde rijk, waarin mens, dier en wereld nog één waren en van waaruit eens de gevoelspoëzie, het lied van Orpheus opklonk. In 1918 verschijnt zijn bekendste bundel Calligrammes. Een bundel met parlando poëzie, zonder komma’s en punten. Eigenzinnige poëzie naar vorm en inhoud. Hij was zijn tijd ermee ver vooruit.

Wat Paul van Ostaijen en Eddy Du Perron in hun tijd tot voorbeeld namen, is blijkbaar voor Hamel opnieuw een inspiratiebron. Zo zie je maar weer dat bijna vergeten dichters in het heden opnieuw een stem kunnen krijgen. Het was in ieder geval een periode in de kunstwereld met verschillende naast elkaar bestaande opvattingen. Het tempo van opeenvolgende vernieuwingen lag hoog. Over het brede terrein van de kunsten woei een onstuimige wind. Het orphisme in de schilderkunst waaraan Apollinaire de naam gaf, is er daar één van. Ook in onze tijd zien we een diversiteit aan stijlen. De behoefte aan verandering is opnieuw in onze tijd heel groot, ook in de poëzie. Poëzie en podium hebben elkaar weer gevonden. Muziek, ritme, klank, voordracht, timing en toon worden hoorbaar gemaakt in live optredens. Veel hedendaagse poëzie heeft die performance nodig. De poëzie van Hamel komt zonder die performance al heel ver, maar met voordracht reikt haar zeggingskracht nog verder.

Het motto van Hamels bundel is ontleend aan de bundel Le Cortège d’Orphée. Een monoloog van Guilleaume Apollinaire met zichzelf, waarin hij zichzelf ertoe aanzet, dat het tijd wordt, dat hij ertoe komt zichzelf op te wachten, voordat de ik te weten zou komen, dat die daar ikzelf ben. De vraag naar wie de ik is, is denk ik ook het kernthema dat Hamel in zijn nieuwste bundel aan ons voorlegt. In de mythe gaat Orpheus na het achterlaten van Eurydice in de onderwereld ook op zoek naar een nieuwe identiteit.
Hamel kiest voor een diversiteit aan genres: van het vrije vers tot het lange prozagedicht, van een klankvers tot een visueel gedicht. De teksten zijn verhalend en typografisch op een verrassende wijze bijeengebracht. Er zit vaart in door de snelle opeenvolging van een bonte rij van ongelijksoortige teksten. Dat geeft afwisseling, maar het haalt je bij lezing ook uit je concentratie. Hamel vraagt telkens weer dat je daarop opnieuw inzoomt.
De bundel begint met het gedicht ‘Kort’: een vogel pikt zichzelf naar buiten. Ineens ligt hij dan open en bloot onder de hemel. Dat Hamel een muzikale achtergrond heeft, is op vele plaatsen in de bundel te merken: recitatieven, aria’s, litanie en levenslied. Er zijn ook nogal wat gedichten waarbij er een boven- en een onderstem klinkt. Uitspraak en innerlijke gedachte, gebeurtenis en herinnering, man en vrouw lopen synchroon aan elkaar en in elkaar over. Dat geeft meerstemmigheid die de componist in de dichter verraadt. Niet alleen onderwerpkeuze, maar ook de ritmische herhaling van woorden en woordgroepen onthult de musicus. In het afscheid van de man en de vrouw in het gedicht ‘Doei!’ vindt er een omkering plaats. Beiden willen dat de een de ander meeneemt, er iets van meeneemt. Dat maakt dit ogenschijnlijk luchtige, rappende afscheid tot een existentiële ervaring.

Het gedicht ‘Uit het niets’ is zo’n voorbeeld van een gedicht dat qua lengte en inhoud verloopt als al die duizenden telefoongesprekken die je soms moet aanhoren in de trein. Alleen de ik voert ze niet in het echt, maar filosofeert erover, wat er zou gebeuren als hij het een of het ander zou ondernemen. Hij vraagt zich dan ook in de loop van het gedicht af: “Liefde is een werkwoord, de hel is de ander en ik is een fictie. Of is liefde fictie/ een hemel de ander en ik een werkwoord? Is ik een ander, ben jij de liefde?//”, dit is in het kort wat de essentie van de boodschap is die uit het trilei, de mobiele telefoon, geboren wordt. Waarin is het houvast voor de ik gelegen? Is ons denken, voelen, waarnemen dan enkel een illusie? De ik leest op zijn mobiele telefoon een bericht van de jij, een vrouw mogen we aannemen: “Middels elektromagnetische golven trachtte ik je te verschalken maar verlies je/ aan de chaos van alledag. Fluit met koortslip naar de liefde ja ik klap nu dicht.” Einde gesprek, toestel ingeklapt. Een ik die orde in de chaos probeert te scheppen, tegen beter weten in, zo lijkt het.

Een voorbeeld van visuele poëzie komen we tegen in het gedicht ‘Beschavingsoffensief’. De typografische uitvergroting van het woord ‘teer’ en de successievelijke verkleining van het woord ‘bloempje’ onderstrepen het beschavingsoffensief. Het gedicht ‘Ideetje’ is zo’n voorbeeld van een proza-achtig gedicht waarin Hamel in vrije associatie van het ene voorwerp met al zijn aspecten wegdrijft naar de eigenaardigheden van een ander voorwerp, ervan uitgaande dat de ik vindt dat “een relatie net zoiets [is] als een keukenmachine die je op je televisie gedemonstreerd ziet worden door een knappe man en een lekkere vrouw in een enorme keuken want je denkt dat wil ik ook die moet ik ook hebben daar word ik gelukkig van maar heb je dat ding eenmaal lukt het je nooit om er zo flitsend mee om te gaan, enz….”, en drijft de ik na een uitwaaiering van geestige invallen weer terug naar de praktische omgang met de keukenmachine.
Het woordspel in het gedicht ‘Bevindingen’ is op jaartal gesteld met betrekking tot instemmende woorden in een dialoog, vanaf 1970 tot en met 2009. Droombeelden in het gedicht ‘Schouw’ worden opgewekt door giga glossy’s van vrouwen in badmode en bijkans schijndood lijkende mannen in zwembroek die op onnatuurlijke wijze een ideaal vertegenwoordigen dat ze niet zijn. De dichter breekt dit schouwspel van de ik af, door diens jeugd waarin hij dit fantaseerde bij een dergelijke glossy, te relativeren: “geen poëzie zal ooit mijn lentedagen/ figuurzagen opdat deze tot in het jaar 2071 op de schouw te bewonderen blijven”. Hamel heeft zo blijkt een ongebreidelde verbeelding. De afwisseling van onderwerpen is groot. Een rappende tekst over koning David die zijn oog liet vallen op de vrouw van zijn legeraanvoerder: “Swing King Swing//”. De tekst uit Samuel 11 wordt even in een seculier licht geplaatst. Koning David bevindt zich in zijn eigen badpaleis met alle prikkelende gekkigheden om zich heen die hij maar wenst, maar bovenal die “Black Beauty Toy”, Bathseba. Een scène die doet denken aan de Berlijnse nachtclubs in de roaring twenties toen de eerste negermuzikanten naar Europa kwamen.

In het lange gedicht ‘Litanie’ volgt een reeks opsommingen over het dichterschap. Je kunt het lezen als een verdediging van een bepaald soort van dichterschap, misschien is het wel op te vatten als een smeekbede om een ander soort van dichterschap dan gangbaar is: “Hij is het ploeteren beu, de grimmige puzzelpartijen, het/ lanterfantschap, zijn door zijn talent gegijzelde huisvlijt/ het geknutsel aan een orfische autobiografie/”. Wat moet een dichter nog in deze tijd? “Vort naar het centrum voor inkomen door werk zal hij, om zich/ in te schrijven als eerste, nog ongelanceerde maandichter, als denker/ van trigintiljarden gedachten, als vertegenwoordiger van hoop en/ desillusie; als rendier, keizer, vader, letterknecht, mensenzoon/ maar nee het is zondag en de glazen deuren zijn toe/ DUS/ maakt hij een lijst om zijn weg naar de onthechting te plaveien//”. Maar eigenlijk is de jongen de hele rimram beu en moe. In een reeks van beelden laat Hamel de vermoeide baas verdwijnen in een vrolijke gondelvaart op de kanalen van Venetië. Bovenal vind ik dit een gedicht waarin Hamel de identiteit van het dichterschap probeert te achterhalen. Heeft een dichter wel maatschappelijke relevantie? Het antwoord is altijd weer aan de lezer.

Hamel is zeer in staat in een flonkering van beelden werelden op te roepen die de fantasie van de lezer flink aan het werk zetten. In zo’n gedicht als ‘Sterrenheer’ trekt een legerschaar aan beelden langs met Abraham als lichtend voorbeeld. God toonde hem aan de hand van de sterrenhemel de omvangrijkheid van zijn nageslacht. De Almachtige wordt voorgesteld als de directeur van een circus, verantwoordelijk voor avondvullende trucs. Elke dag kent zijn nieuwe dode. Hij mag de kaart trekken. Het leven lijkt een roulettespel. De sterrenheer voert een show op en wij staan onbegrepen in zijn dienst. Hamel weet hilarische beelden op te roepen.
Ook weer in ‘Recitatief en aria’ weet hij werelden scherp tegenover te zetten. Het recitatief spreekt over zijn verzet tegen botheid en laatdunkendheid over de gewone dingen des levens, terwijl hij zich in de aria uitput in krankzinnige beelden als ‘ kweek staafvormig fruit om de transportkosten te drukken’ of ‘kieper brandnetels in koeiensap om kaas te doen smaken’. Om het gedicht af te sluiten met de uitroep: te kappen met het najagen naar het grote geluk, ook naar het kleine geluk, maar “geef je hand om trouw/ te proberen./”. In dit tweestemmige gedicht bewandelt de ik de dwaalwegen van de liefde om uiteindelijk na alle uitspattingen in droom en daad het in de trouw aan elkaar te vinden.

Hij bespot manieren van zeggen als in het gedicht ‘en toen en toen’. Zoals hij een meisje achter de kermiskraam met horlogegrijpers typeert is uiterst geestig. Hoe het leven van een gezin met werkende echtgenoten en kinderen dagelijks reilt en zeilt, beeldt Hamel hilarisch uit in het gedicht ‘Aan een ontbijt’. Een gedicht dat in de keuken van elk gezin van tweeverdieners zou moeten hangen. “De doe-het-zelfzaak van ons leven is nooit gesloten, maar vreemd genoeg treft de wanbof van verveling/ ons allen soms.” We zijn allen al of niet goedwillende amateurs. We proberen er wat van te maken. Het is niet anders, zo lijkt Hamel te willen zeggen. Ondertussen gaan de gedachten van de ik terug naar zijn jeugd en studentenjaren. Hoe anders is het leven tegenwoordig ingericht. In rake typeringen schetst Hamel hoe anders het dagelijks bestaan is ontaard in een “rechtschapen planeconomie/ van het gezinsleven” die ten volle manifest is geworden. Aan woorden geen gebrek. Dan volgt er weer een klein klankgedichtje in de trant van Jan Hanlo z’n oote boote. De snelle afwisseling in tekstsoort en onderwerp houdt de hele bundel aan.
Hamel schrijft in zijn gedicht ‘Slapeloosheid’: “spoken van gedachten verjagend, ongeduldig/ woelend, hopend op het moment dat de rotor in mijn kop// langzamer gaat schoepen/”. Dat is wat hem voortdurend voortjaagt: spoken van gedachten. Zijn invallen tuimelen over elkaar heen. En dan is het ‘Levenslied’ waarin alles wordt teruggebracht tot een dualiteit: “We leven/ We leven het// We doen/ We doen het/ We doen het niet// We weten het/ We weten het niet/ We weten het wel// We zien het/ We zien het niet/ We zien het wel// We gaan wel/ We gaan niet// We blijven niet/ We blijven wel// We gaan niet/We gaan wel// We blijven wel/ We blijven niet//” . Naast exuberantie kent Hamel ook soberheid in taalgebruik.

Ik denk dat Hamel zijn onwijs knappe poëzie niet bedoelt als grap. Of hij nu een visueel gedicht, een klankgedicht, een breed uitwaaierend en hilarisch prozagedicht of een gedicht als bouwpakket in “Maria mijn bouwpakket’ schrijft, Hamel weet een ideale Maria uit woorden te laten oprijzen. Zwelgend in de zomeravond. Taal als lego blokjes. Een ‘Tuinfeest’ met een Hollywoodachtige uitstraling. Het is hier en daar wat over de top. Verveelde nietszeggendheid in een voor de deelnemers vertrouwde luxeomgeving. Avondlijk feest met zwembad met lachende monden en koutende drommen. “Dan verandert er iets in de atmosfeer. De zoele avondlucht verdikt tot een ruiselende luchtstroom die alle tonen en woorden inkapselt, meevoert, wegzwiept en dempt in de bladerkronen achter in de tuin. De bomen die alle geluiden hebben opgezogen, roeren zich ten antwoord, en tussen de bladeren begint de lucht te trillen, te zinderen als een kolossaal ruimteschip dat op het punt staat om op te stijgen. De monden van de mensen praten steeds gatiger, zwoegerig, happende karpers gelijk, met steeds minder woorden. […] Er is een diepe tegenwoordigheid, daarna alom niets.//” Zoals Hamel de spanning weet op te bouwen naar de komst van “een lang verwachte gast, een jongen van vroeger” is intrigerend te noemen. Het leest als een kort verhaal.
Het gedicht ‘Probleem’ begint in het gedicht met de berenklem op een bospad. Een passerende jogger legt hij uit wat het probleem is. Het eindigt met wat er achter dit concrete probleem schuil gaat. Poëzie is levensbeschouwing. Zijn poëzie laat zich misschien wel het beste typeren door de woorden uit zijn gedicht ‘Probleem’: “Weet je wat het probleem is, jongen, het probleem is// alleen dwazen en ademlozen/ kennen een weg die geen weg is/ maken ene beeld dat geen beeld is/ en roepen hard wat niet hard is. //”.

In zijn lange proza-achtige titelgedicht ‘Nu je het zegt’, dat voor mij het kernidee van de bundel bevat, vertelt hij over een fietstocht uit zijn jeugd in het waterland, de plassen, de sloten en de rietlanden. Op één van die tochten zag hij eens een hand met vingers uit de drassige grond steken. Die deed terugdeinzen. Verderop vond hij een met modder overwoekerde fiets met versnellingen. Zo’n fiets wilde hij op zijn elfde verjaardag graag hebben. Maar deze ervaring genas hem van dat verlangen. Als zwijgende camera nam hij dit tafereel van hand en fiets in zich op, zonder er iemand ooit over te spreken. Hij koesterde het als een geheim. Het bleek “Een geheim als kompaan aan wie je je onvoorwaardelijk hebt verklaard.” Hamel zegt er verder over: “Het geheim dat mij weliswaar beschadigd heeft, maar waardoor ik toegang heb gekregen tot het leven waarin en waarmee ik weer nieuwe beschadigingen toebreng. Want een geheim kijkt je aan in je ware gezicht. Precies dit griezelen is namelijk het begin van iets anders geweest. Het begin van juist de echte wereld. Van liefde en kunst. Van iets wat alleen per ongeluk gezien mag worden. Het geheim van de hand die werd uitgevlakt door de fiets was een gluurgat, een opening, een toegang daartoe. Dit geheim kwam op mijn pad opdat ik kon uitmonden in het leven. In de meest letterlijke zin had iemand zijn hand naar mij uitgestoken om voor mij de poort in mij te openen.” Met deze passage geeft Hamel duidelijk aan op welke wijze de poëzie, de muziek, de kunsten zijn leven zijn binnengekomen. Ze hebben hem nog steeds in hun ban. Hij kwam het mysterie van het leven op het spoor in de uitgestoken hand in het riet. Als een slag bij heldere hemel. Het moest blijkbaar zo zijn.

Hoe divers zijn tekstvormen ook zijn, in deze bundel komen we een gedreven dichter tegen, of misschien moeten we zeggen, iemand die wordt voortgedreven door een passie die verder reikt dan hij zelf telkens weer vermoedt. Zijn poëzie heeft iets overweldigends, maar ook iets alledaags in de situaties, beelden en woorden die hij opvoert. Ze is binnen gekomen en heeft gewerkt als een frisse bries. Hamel weet de tijdgeest in rake bewoordingen en beelden op te roepen. De snelheid, de onrust, de wendbaarheid, dat alles zit volop in deze bundel. Dat maakt zijn poëzie voor mij lezenswaard en actueel. Hij vreest de scheidslijnen tussen poëzie en proza niet. Daarin voelt hij zich verbonden met de experimentelen uit de traditie. Het ontbreekt hem niet aan eigenzinnigheid. Voor mij mag hij op zoek blijven naar die uitgestoken hand in het riet. Er zijn vast nog wel meer geheimen te onthullen.

 

     Andere berichten

Karel Wasch – Tegelijkertijd

Karel Wasch – Tegelijkertijd

Sentiment door Jan van Gulik - - Karel Wasch (1951) neemt ons in Tegelijkertijd mee op een reis ‘vol verwondering, melancholie, weemoed en...