Bloemlezingen, a tale of two troubles
door Ivan Sacharov
De 21ste eeuw in 185 gedichten, de nieuwste bloemlezing van Gerrit Komrij, ligt als een baksteen op mijn tafel. Klaar om te bespreken. Pffff. Ik heb niet veel op met bloemlezingen, want ze hebben ook niet veel op met mij. Wie laat zijn smaak nu graag bepalen door een ander? Het is alsof je een huis koopt met een heleboel kamers waar je nooit gebruik van zult maken. Nee, geef mij maar liever een bundel met één dichter, één goed ingerichte kamer die ik zelf gekozen heb.
Maar natuurlijk zijn bloemlezingen ook heel nuttig. Alleen al als naslagwerk. Af en toe is het nodig om de eigen smaak uit te dagen met iets nieuws… iets waardoor je er na verloop van tijd achter komt dat je er anders nooit achter was gekomen, zullen we maar zeggen. En een bloemlezing is ook heel gemakkelijk. Uitermate geschikt voor luie lezers. Wie niet zelf honderden bladzijden poëzie wil doorploegen en alleen de allerbeste gedichten wil lezen, zit ermee meteen op de eerste rang. Mits de samensteller een onbetwistbaar goede smaak heeft natuurlijk (lees: dezelfde als de lezer). Goed, met een beetje geluk heeft het vangnet van zijn kritische geest de poëzievijver ontdaan van alle zwakkere vissen en zwemmen alleen de allersterkste nog rond…
Wat voor vangnet hanteert Komrij? Waardoor worden zijn mazen bepaald? En wat zijn de consequenties? Wie een paling probeert te vangen vist anders dan wie een snoekbaars wil verschalken, zoveel is duidelijk.
De titel van Komrij’s boek geeft alvast een aanwijzing: de 21ste eeuw in 185 gedichten. Ja, dat beperkt de vangst, zowel in tijd als in aantal. Maar Komrij gaat verder: in de wat karige inleiding van de bloemlezing lezen we dat geen van de opgenomen dichters ouder is dan vierendertig. Op het moment van verschijnen, mag ik aannemen (en nu maar hopen dat alleen het voorwoord op den duur gedateerd blijkt). Een volkomen arbitraire grens, maar wel een met duidelijke consequenties. Zoals Komrij zelf toegeeft: Lucas Hirsch, Ramsey Nasr, Mustafa Stitou, Daniël Dee, Thomas Möhlmann, Tsjead Bruinja, Martijn Benders, Willem Thies en Samuel Vriezen vallen nét buiten de boot. Hij doet het erom.
Over wat voor dichters we in de bundel wél kunnen verwachten is het voorwoord minder duidelijk. Komrij citeert een aantal uitspraken van de door hem gebloemleesde dichters, die wel iets zeggen, maar niet veel meer dan de uitslag van de eerste Turing Nationale Gedichtenwedstrijd al deed vermoeden. Komrij was de voorzitter van de jury van die wedstrijd en het winnende gedicht had de volgende slotregels:
waar zijn die dingen anders voor?
Een heldere conclusie. En wat lezen we in een van de citaten? ‘Sommige gedichten lijken inderdaad op kleine bezweringen om de werkelijkheid te temmen.’ Wie in toeval gelooft mag het zeggen… Maar het is een zienswijze en het levert een criterium: gedichten moeten blijkbaar iets bezweren.
Wat voor criteria kunnen we bij Komrij verder voor een bloemlezing verwachten? Als de man van het woord die hij is ook een man van zijn woord is, kan het volgende misschien enig licht werpen. In zijn ‘Verspreide stukken’, bijeengebracht in Vreemd pakhuis, wijdt Gerrit Komrij een heel hoofdstuk aan de VSB Poëzieprijs-nominaties van 1997. Hij bewondert de helderheid, de aangenaamheid, de eigentijdsheid, kortom wat hij ‘de onberispelijke poëzie’ noemt van de gegadigden, maar verzucht ook:
‘Als ik dichter was kon ik het waarschijnlijk ook niet beter, maar als lezer mis ik iets. Het is de poëzie van pleister en zalf. Ik mis de opstand. Het is de poëzie van het milde verdriet. Ik mis de ondraaglijkheid. Het is de poëzie van de gerechtvaardigde twijfel. Ik mis de verkeerde keuze. Het is de poëzie van het menselijk weifelen. Ik mis de hondse vertwijfeling. Het is de poëzie van het inzicht en het begrip. Ik mis de onbeschoftheid. Het is de poëzie van het verbale vermogen. Ik mis de kracht van de straat. Het is de poëzie van de geestelijke acrobatiek. Ik mis de stront. Het is de poëzie van gisteren en eergisteren. Ik mis vandaag en morgen. Het is de poëzie die geneest of wonden wil genezen. Ik mis de poëzie die zelf een wonde is. Het is de poëzie van het gezonde verstand. Ik mis de onbarmhartige gekte.’
Openhartiger lijkt het niet te kunnen. Let wel: Komrij heeft het hier over Kees Ouwens, Tonnus Oosterhoff, Willem van Toorn, Toon Tellegen, Gerrit Krol, Rutger Kopland en Erik Menkveld, de genomineerden voor de VSB Poëzieprijs van 1997. Niet de eerste de beste namen in letterland! Hij zet zich af tegen bijna de hele gevestigde orde. Wel, ik zit er niet mee: het levert tenminste weer meer duidelijkheid op over zijn criteria.
Maar is dat werkelijk zo? Komrij ageert graag. Misschien iets te graag. Wie de gedichten van de bloemlezing begint te lezen met genoemde criteria in het achterhoofd en met daardoor (al te?) hooggespannen verwachtingen, komt een beetje bedrogen uit: de meeste dichters komen bij mij althans niet zo vertwijfeld over, om over poëzie die zelf een wonde is maar te zwijgen. Wel wordt er veel gezocht en verlangd, en is er hier en daar plaats voor humoristische wendingen. Maar dat is misschien niet zo gek voor een generatie van rond de dertig. Een korte samenvatting:
Lernert Engelberts schrijft wel ergens ‘De vertwijfeling overheerst’, maar ik betwijfel of die honds genoeg is; Voor Miguel Declercq is een blauwe plek poëzie, en hij komt die op de vreemdste plaatsen tegen, maar dat lijkt me toch de enige overeenkomst met stront; Sieger M.G. bewerkt dan wel zijn eigen steen, maar dat lijkt me meer op zijn poëzie slaan, dan op een straatsteen; Ayatollah Musa heeft het over een Luna jachtgodin die is ingemetseld in het futurisme: de poëzie van morgen?; Kris Pint laat mensen een andere kant opkijken en doen of ze iets zien: onbeschoft?; Joris van Casteren laat een azijnen stem de weelde kleineren en Kristin van den Eede maakt ergens geen woorden aan mooi. Ik geef toe: dat moet Komrij hebben aangesproken; Bas Belleman heeft het over een soort belasting die je niet ontduiken kunt: inderdaad, dat kan ondraaglijk zijn; Neeltje van Beveren hakt liever de verkeerde knoop door dan dat ze blijft zitten in de juiste. Als dat geen goed voorbeeld is van een verkeerde keuze; Quirien van Haelen’s gedichten rijmen wel, maar niet echt met Komrij’s criteria; Joep Kuiper met zijn natte straten die kranten vullen heeft iets sombers en in ‘dat dorp dat dansen in die gekte’ ook iets van een onbarmhartige gekte; Marije Langelaar doet in gekte niet voor hem onder met haar schreeuworkest van gelukkige mensen; Maurice Buehler laat gedichten niet schreeuwen maar wel graag klinken: ‘Hoe moe opoe pompt de norton’; bij Yves Coussement had een blinde muur alles in de gaten, maar volgens Jaap Robben is dat lastig bij gezichten van middeleeuwse mensen die niet op schilderijen staan; Erik Solvanger wordt door Komrij even hoog aangeslagen als door mij, maar het bewijs daarvoor is helaas net als het bewijs dat pijn zinloos is niet te leveren; dit geldt ook voor Jan-Willem Anker, wiens uithoek zich niet laat benaderen (de ontketende wereld lijkt mijlenver weg); Robin Block laat een maan schijnen om naar te huilen: daar zit wel iets honds in; Anneke Claus komt realistisch over wanneer ze schrijft ‘hij kwam, hij gaf straks neemt hij het weer af’, maar over wie heeft ze het eigenlijk?; Maarten Das twijfelt erover of het schemer of nacht is, maar is daarom nog niet vertwijfeld als oude man van zeven; Danny Degenaar is op zijn best als hij in de knel zit; Reine de Pelseneer wil een snelle stroom, een roes die raast en uiteindelijk een ander land: misschien krijgt ze in België gauw haar zin; Jeroen Theunissen laat honderden bladzijden met normen ongelezen: is dat de opstand die Komrij bedoelt?; Els Moors laat een achterwerk draaien in de stoel tot het ene in het andere past: geen ‘geestelijke acrobatiek’, maar wat dan wel?; Bernard Wesseling spreidt zijn armen voor het ‘Jezus-effect’ en bij Pim te Bokkel zijn dingen met secondenlijm aan de binnenwand van iemands globe geplakt: om waanzin te beteugelen?; Laura Demelza Bosma doet het rood langs haar kin druipen en een vlek maken in haar witte blouse van kant: ondraaglijk, zeker daarna; Bernard de Bruyckere gebruikt misschien iets te veel grotemensenwoorden, maar komt later gelukkig met een brievenbus vol zwijgplicht; en volgens Anne Büdgen kunnen woorden én wat je niet zei aan vervanging toe zijn; Lianne Sasja van Kalken trouwt met een mooi eendje omdat niet alles vanzelfsprekend mag zijn, wat misschien ook voor Komrij’s criteria geldt; Ruth Lasters wil wel kunnen aanbellen bij radeloosheid, maar binnen gaan?; Ester Naomi Perquin vraagt zich in haar gedicht Reïncarnatie af wie haar ‘aan’ wil, geen geval van ondraaglijkheid dus; Xavier Roelens weet zelfs lekkere boterkoeken luguber te maken en Arnoud van Adrichem voegt daar nog aan toe dat de dood altijd natuurlijk is; Wineke de Boer zag meer in de kleedkamer van meisjes dan goed voor haar is; Daan Doesborgh verwoordt charmant waar hij zich dagelijks in verlieft, maar Lies Van Gasse weet er iets vertwijfelends in te leggen: ‘geen aanraking, hoe intens of dierbaar ook, zoals haar vingers in het klamme laken’, vertrouwt ze ons toe; Annemieke Gerrist wil terecht niet lopen en het liedje vergeten, wil niet zeggen dat het niet waar is wat ze zingt; Krijn Peter Hesselink voelt zich een vondeling als hij zich gevonden heeft en Maarten Inghels is eeuwen en eeuwen te vroeg geboren: een mooi stel samen, in één kinderwagen; David Troch lijkt er net te oud voor door wel leeftijd, maar geen ouderdom te hebben (in dat mooie gedicht met die lelijke titel); Jurre van den Berg wil ons laten onthouden dat glas mooi is vanwege de belofte dat het breken kan en je er doorheen kunt kijken en dat is fijn voor Andy Fierens want die kijkt, voor hij gaat slapen, graag uit een raam (helaas: nooit valt er een ster); Floor Buschenhenke ondertussen bij de elektronen, constateert dat die het druk hebben met heel veel niets, maar dat blijkt niet te gelden voor de insecten die Delphine Lecompte tegenkomt: die doen immers alsof ze struikgewas zijn; Sylvie Marie weet als Klein Duimpje de weg terug door de achtergelaten ‘schilfers van je huid’, die wellicht makkelijker te volgen zijn dan Geert Ooms, wanneer hij springt en naar de maan probeert te vliegen (en daarbij ook nog om meelij vraagt); Michiel van Rooij tenslotte, laat uit verlangen naar de vele meisjes binnen zijn huid een stille jongen zich om en om draaien.
Dit is maar een willekeurige greep. Liever dan de zoveelste indeling te maken in allerlei soorten poëzie (hoeveel soorten zijn er?) zou ik alles willen laten lezen, maar dat kan niet. Dus heb ik me bij iedere dichter maar beperkt tot een korte opmerking of een zin, die me opviel. Zoals in alle bloemlezingen, staan er in deze bloemlezing goeie en minder goeie gedichten. Gedichten die elkaar waarschijnlijk nooit hadden ontmoet zonder het bestaan van zekere criteria, die voor het merendeel helaas duister blijven. Komrij’s hoofd is voor mij nu eenmaal terra incognito. Ja, het stelt me wel een beetje teleur (hoewel ik het ook wel had verwacht) dat deze poëzie, hoe goed ook, niet echt beantwoordt aan wat de lezer Komrij zegt te verlangen. Wat verwacht hij dan van andere lezers? Nou ja, sommige dichters schuren er tegenaan: Erik Solvanger en David Troch bijvoorbeeld, maar voor het overgrote deel lijkt de nieuwe generatie, die hier aan het woord is, teveel een kopie van de generatie die eerder al ‘onberispelijke’ poëzie heeft afgeleverd. Blijkbaar is het moeilijk dat criterium te laten varen.
Komrij, de ervaren eenling, met zijn verlangen naar wat ik, voor het gemak, maar even meer authentieke poëzie zal noemen (ik weet zo gauw geen betere verzamelnaam voor al zijn criteria), is misschien wel de meest bekende, maar zeker niet de enige samensteller van bloemlezingen. Hij heeft dit jaar alvast concurrentie van Bouke Vlierhuis, Elly Woltjes, Jeroen Dera en Sylvie Marie, die samen voor Meander de bloemlezing Nog een lente samenstelden. Een redactie van meerdere personen dus, die er waarschijnlijk heel andere criteria op na houden. En inderdaad, dit wordt bevestigd door het voorwoord van de bundel. Nog een lente bevat uitsluitend werk van dichters die de afgelopen vier jaar door Meander zijn geïnterviewd en hoogstens één bundel op hun naam hebben staan. En – ook niet onbelangrijk – leeftijd speelt geen enkele rol. Het gaat vooral om dichters van wie de redactie inschat dat ze heel wat in hun mars hebben en van wie men hoopt (en bijna zeker weet) dat ze vroeg of laat het label ‘beloftevol’ in ‘gelanceerd’ kunnen veranderen.
Juist. Ter kennisgeving aangenomen. Maar leveren deze andere criteria nu ook andere poëzie op? Ik zou zeggen: ja. Een tikkeltje anders, toch wel. Zonder dit te willen overdrijven overigens, en zonder te vergeten dat deels in dezelfde vijver wordt gevist. Komrij’s bloemlezing lijkt me, over het geheel genomen, iets schalkser van karakter dan de Meander bloemlezing. Schalkser, puntiger… of zoiets (het is waarschijnlijk niet toevallig dat alleen in zíjn bloemlezing rijmende gedichten voorkomen). Heeft Komrij voor een deel misschien dan toch zijn criteria waargemaakt? Zijn verlangen naar opstand, de straat, de onbarmhartige gekte, doet denken aan wat een soort moderne Tijl Uilenspiegel zou nastreven. En dat past wonderwel bij het hier geconstateerde verschil. De poëzie die Komrij zelf schrijft, vergeleken met de gedichten van (drie van) de redactieleden van de Meander bloemlezing wijst ook in die richting: iedereen heeft blijkbaar de neiging om in gedichten van anderen zijn eigen poëzie bij elkaar te lezen (…) Overigens is schalksere poëzie niet per definitie poëzie van de toekomst of poëzie die zelf een wonde is, laat staan betere poëzie. Goed, Nog een lente in vogelvlucht:
Jan Aelberts maakt indruk met een zin als ‘Daarna gaat ze niet, ze verlaat.’, hetzelfde geldt voor Frouke Arns in Vrucht : ‘wie het verst komt / noemt zich winnaar / in wie hem doorslikt / bloeit de kers.’; Jurre van den Berg weet niet wiens beurt het vandaag is om in paniek te raken, maar is al een keer aan de beurt geweest; Estelle Boelsma komt met ‘een misvatting die geen weerga kent’, dat had Komrij leuk gevonden; Peter WJ Brouwer laat iemand in een spiegel zijn gezicht verlaten; Anna de Bruyckere maakt lekker bobbelende zinnen als ‘wie ik vertel dat ik word vanaf jouw ontbreken’; Floor Buschenhenke steekt de pijngrens over in het gedicht Sanatorium, maar niet alleen de pijngrens, zoals straks zal blijken; Ellen van de Corput is wel heel erg up to date wanneer ze schrijft ‘hoe buiten weer een wereld breekt en wij verzaken iets te lijmen’; Ellen Deckwitz is een van mijn favorieten: ‘Ze liet zich zakken in het water, / luchtkralen snoerden zich aaneen. / En ook de zon dook onder.’, prachtig!; Jeroen Dera strookt goed met ‘hoe geen mens hier nog met foto’s strookt’; Yerna Van den Driessche geeft een mooi Verjaardagsgeschenk; Vicky Francken schrijft wel ‘We blijven niets worden’, maar wordt toch wel wat; Dennis Gaens zit niet bepaald precies aan het einde van deze ladder, maar de zijne is ok; Lies van Gasse weet dat er een plek is waarop de noodzaak van elk woord verloren gaat, helaas heb ik die in deze recensie nog niet bereikt; Liesbeth V. Hafenrichter schrijft letterlijk avant la lettre; Maarten Inghels intrigeert met regels als ‘Of het sprookje van de cirkel van vondsten die zich steeds dieper het bos in groef’, net als Gert de Jager, die over de hanenpoten van een kleuter schrijft: ‘ze worden wat / ze worden en ze worden schrift’; aan de andere kant van wat we leven noemen vindt Ingeborg Klarenberg een dramatisch verdwijnpunt: ‘achter welk gordijn wordt je grijs’, vraagt ze zich af; bij Delphine Lecompte ritselt een vogel dreigend tot hij uiteen valt; Eric van Loo laat me even een adempauze nemen als ik lees ‘Je denkt dat er geen tijd is / omdat je dat denkt’; Sylvie Marie heeft het benauwd in kleine kamers en denkt dat te kunnen oplossen door het licht uit te doen (en zich dan te laten kietelen): ik ga dat een keer proberen; Lieke Marsman wordt achtervolgd door het tegenovergestelde van herinneringen; Jan Paul Rosenberg laat alles van leeftocht zwalken (klinkt wel lekker); Hedwig Selles verzet zich niet langer ‘als de / sluierlichte gewaden door de tuin / heen dwalen’, nee, dan geef ik mijn verzet ook op; Wouter Steyaert laat me (onbedoeld?) lachen als hij schrijft ‘Zij barstte / uit in tranen en leed veel gezichtsverlies’ en David Troch maakt daar iets verderop in de bundel a.h.w. leedvermaak met een lachspiegel van: ‘wij grinniken / zodra hun tranen op het water vallen’; An Vandesompele opent landschappen ‘Zo licht en dicht / en open om in / verloren te lopen’ en Bo Vanluchene ‘de veelbelovende mond van de teleurstelling’; Bouke Vlierhuis heeft ‘geen ziel of het moet aarde zijn’, en Geralt Wolterbeek tenslotte, op zijn beurt, een hand die je ‘als aarde oppakt aanvoelt / en loslaat’.
Het zal de oplettende lezer al zijn opgevallen: er is een zevental dichters dat in beide bloemlezingen voorkomt. De ‘magnificent seven’, uit de gelijknamige film? Wie zal het zeggen, maar Jurre van den Berg, Floor Buschenhenke, Lies van Gasse, Maarten Inghels, Delphine Lecompte, Sylvie Marie en David Troch kunnen zich gelukkig prijzen, blijkbaar zijn ze goed (en jong) genoeg. Beantwoordend aan de normen van de uitgevers (alle gedichten in de Komrij bloemlezing zijn al eerder gebundeld), van de Meanderredactie en last but not least van Komrij mogen deze dames en heren zich op de borst kloppen. Vier dames en drie heren – wie durft na deze uitslag nog te zeggen dat vrouwelijke poëzie wordt ondergewaardeerd?
Maar dezelfde dichters betekent nog niet dezelfde gedichten. Dat ligt voor de hand. Interessant zijn dan ook de verschillen: Jurre van den Berg, Sylvie Marie, Delphine Lecompte, David Troch en Maarten Inghels lijken me over het geheel genomen iets beter in de Komrij bloemlezing. Beter in de zin van: treffender, markanter. Wat misschien verklaard wordt door het feit dat de gedichten in Komrij’s bloemlezing allemaal eerder al in een bundel zijn verschenen: de extra controlepoort van een uitgever, en wie weet ook van de dichter zelf, die mogelijk kieskeuriger is wanneer het om het uitgeven van een eigen bundel gaat, zou dan doorslaggevend zijn. Of zeggen Komrij’s criteria toch iets over kwaliteit? Misschien niet elk criterium apart, maar wel alle criteria bij elkaar. Dat is heel goed mogelijk. Overigens laat zijn grote ervaring als bloemlezer zich natuurlijk ook niet in één criterium uitdrukken…
Maar dan zijn er nog de gedichten van Floor Buschenhenke en Lies van Gasse. Bij Floor Buschenhenke aarzel ik, de kwaliteit van haar poëzie lijkt me in beide bundels wel ongeveer even hoog. Lies van Gasse daarentegen doet (bij mij althans) de weegschaal doorslaan naar Nog een lente.
Al met al een uitslag die de bloemlezing van Komrij voorop stelt. Maar alleen met de mannen erbij. Als we enkel naar de vrouwelijke dichters kijken is het allemaal veel minder duidelijk. Dan blijkt de kwaliteit van de poëzie van dit selecte gezelschap in beide bloemlezingen zo ongeveer gelijkwaardig. Mogelijke oorzaak? Geen idee. Ja, vrouwelijke dichters lenen zich vermoedelijk, over het algemeen, uitzonderingen daargelaten, toch iets minder voor schalkse poëzie. Een vrouwelijke Tijl Uilenspiegel moet nog geboren worden, zal ik maar zeggen. De verschillende percentages vrouwelijke dichters in beide bloemlezingen zijn hier niet mee in strijd (Komrij: 36 %, Nog een lente : 57 %).
Nogmaals: schalksheid zegt niets over kwaliteit. De uitslag had wat dat betreft makkelijk andersom kunnen uitvallen. Ook mijn persoonlijke smaak is niet heilig: een ander zou, geheel in overeenstemming met zijn anders zijn, beslist een andere keuze hebben kunnen maken. Wanneer poëzie een zeker niveau heeft (er zitten geen koeien van ‘aantoonbare’ fouten in, er staat ‘meer’ dan er staat), wordt het moeilijk om in absolute termen over goed of slecht te praten.
Frappant vind ik de mate waarin voorkeur bepaald wordt door persoonlijke smaak en omstandigheden. Wat men vindt is eigenlijk altijd een momentopname. Op verschillende tijden vond ik verschillende gedichten het mooist. Ik durf te stellen: wie zelf een ‘mooiste’ gedicht kiest, zal zien dat zijn eigen persoonlijke omstandigheden daarbij veruit de belangrijkste maatstaf vormen (en niet die van anderen, zelfs niet die van bloemlezers): de eigen smaak laat zich niet verbloemen.
Tenslotte, als laatste, dat ene gedicht, dat in beide bundels staat. Die ene vis die aan alle netten is ontsnapt, en daarmee ook alle douanegrenzen heeft gepasseerd, Sanatorium van Floor Buschenhenke:
we steken de pijngrens over
en kraken een oude droomfabriek
een primavera stekje om op kleur te komen
van aardappelbloed kan men
geen rozenwater maken, het kruipt
en stroomt door onze uitlopers
we laten het opknappen
graag aan onze lijven over
pijn, die goedmoedige huisgenoot,
geeft een duwtje in de rug
rondbanjeren door zenuwcellen
aanmodderen in niemandsland
we vereenzelvigen ons, leggen
een ninja moestuin aan, vol
verbitterde vergeten groenten,
oersterke knolgewassen
en draaien onze ligbedden naar de zon
We ‘draaien onze ligbedden naar de zon’. Maar beweegt de zon niet heel de dag? We moeten wel meedraaien om haar schoonheid te blijven zien.