In het stadspark, weer
Wie weigert de dagen te tellen, vat wat niet weg is in cijfers. 
De ganzen waren altijd met veertien. Ze sliepen niet allemaal
met hun kop onder vleugels als ik als een opzichter langsliep—dat 
waren er zes. De kaart van het park die ik kocht in het centrum, kostte 
één vijfenzestig. De velden van gras rond de vijver—het zijn geen 
gazons, daar zijn ze zo’n twee keer te groot voor—werden nog 
vier keer gemaaid. Vanaf dan is de temperatuur traag op me neergedaald 
tot onder het nulpunt. De bijtende kou vrijt zich rond me: tien 
vingers, twaalf tanden, een neus die zich niet genoeg willen weren. 
Tot zeven keer toe harkten wachters de hoop bladeren aan, 
de duizend roestbruine vlekken langzaam verweekt tot één soep.
Ik heb mezelf bovendien drie rimpels aangemeten sinds 
je er niet meer bent. Ik weiger de dagen te tellen, laat staan 
de delen ervan. Ik som enkel op wat ik sindsdien doe 
als een bezwering per kerende post: ik lees wie ik was, wie ik 
vertel dat ik word vanaf jouw ontbreken—het eerste lid in een reeks 
blijft bepalend.
