door Ivan Sacharov
Meander Klassieker 135
Ivan Sacharov bespreekt ‘toen wij nog jong waren’ van Gerrit Kouwenaar.
“Ik ben geen Kouwenaar-kenner. In feite lees ik bijna nooit Kouwenaar. Ik vind hem meestal moeilijk, en een beetje onnatuurlijk in zijn taalgebruik. Maar toen ik dit gedicht las, of liever: de eerste regel ervan, was ik verkocht.”
–
toen wij nog jong waren
Toen wij nog jong waren en de wereld nog oud was
en wij in een ver land op hoge bergen stonden
en in het dal diep beneden een lange roerloze
roestige trein zagen, onbestaanbaar alleen
in het oog van een hevige leegte, riep jij
terwijl je de hemel een kushand toewierp
ik ben een reisgids kinderen
leer mij lezen
en ’s avonds op het plein onder kwijnende palmen
waren er wijn en olijven en een ritselend zwijgen
uit klagende kelen en het donker was week
op het scherp van de snede, en jij
jij kocht het ondraaglijke lot van een blinde
en riep het oor drinkt
nu is het dus later, een avond na jaren, de dood
stille trein is vertrokken, de tijd van het lot
is verstreken, je reisgids ligt open
onder eendere oudere bomen drink ik
de hese stem van je woorden, hoor ik je stilte –
Gerrit Kouwenaar (1923)
HET LOT VAN EEN BLINDE
Ik ben geen Kouwenaar-kenner. In feite lees ik bijna nooit Kouwenaar. Ik vind hem meestal moeilijk, en een beetje onnatuurlijk in zijn taalgebruik. Maar toen ik dit gedicht las, of liever: de eerste regel ervan, was ik verkocht. Later ben ik de rest ook gaan waarderen, maar ik vind nog steeds dat die eerste regel de echte klassieker van deze klassieker is. Hij verdient de eerste plaats op het papieren podium waarop hij staat. Welja, hij is haast zelf als een compleet gedicht op te vatten, die eerste regel! Zo afgerond komt hij over, ondanks zijn inleidend karakter. Hij heeft een eigen onderwerp binnen dit gedicht (dat over het verlies van een geliefde persoon gaat): het relatief zijn van leeftijd. Ja, een eendagsvlieg mag dan, letterlijk genomen, na één dag op zijn laatste pootjes lopen, wij vinden dat naar onze maatstaven nog piepjong. Iets dergelijks, maar dan in omgekeerde zin, valt te constateren wanneer we onze leeftijd met die van de wereld vergelijken: als we nog jong zijn lijkt de aarde stokoud, maar als we oud zijn is háár leeftijd – die op de schaal van miljarden jaren wordt gemeten – nauwelijks veranderd. De planeet van ‘middelbare leeftijd’ blijkt nu ‘jong’ verleken met een mens van 75 (ik kan hier eindeloos over nadenken)!
Zoals ik al opmerkte: de rest van het gedicht mag er ook wezen. Maar om het allemaal te begrijpen moeten we ons, echt op z’n Kouwenaars, woordje voor woordje tussen de regels doorworstelen. Ongeveer zoals we die hoge bergen in de tweede regel zouden beklimmen (maar ‘wij’ stonden er al op, volgens het gedicht, dus dat hoeft niet meer). Zijn het overigens wel bergen? Het lijken, in de context van het gedicht, eerder (hoge) verwachtingen, waar wij ‘op stonden’: misschien in de zin van ‘op afgestemd waren’.
‘Een ver land’ kan natuurlijk gewoon een ver land zijn, maar lijkt hier eerder een land ver terug in de tijd. Het land van de jeugd? In elk geval een land waar ‘wij… in het dal diep beneden een lange roerloze roestige trein zagen’. Een trein die, net als de wereld, nog oud is (en dus roestig) in het oog van wie jong de volheid van het leven ervaart. Maar mogelijk levert de trein ook een beeld voor de toekomst. Men kan zich een rij van dagen voorstellen als een trein. Een trein die roest vertoont en roerloos is omdat de personen die er naar kijken er een wat starre, ideaal gedachte, romantisch-conventionele toekomstvisie op na houden? Waarschijnlijk. Hoewel het roerloze zich natuurlijk ook laat verklaren doordat de toekomst letterlijk nog onaangeroerd is.
Onbestaanbaar wordt de trein ‘alleen in het oog van een hevige leegte’, dat is: het oog van wie die toekomst heeft gehad, het leven bijna voorbij is, de hoge bergen van zijn verwachtingen is kwijtgeraakt en dat nu als ‘een hevige leegte’ ervaart.
De metgezel van de ik-persoon werpt de hemel een kushand toe. Deze daad, die wat overmoedig aandoet, maar in elk geval van een gelukkig gemoed getuigt, heeft ook iets van een gebaar van afscheid. Een onbedoeld afscheid, mogen we aannemen. De ironie is natuurlijk dat in ons leven de verwachting van geluk maar al te vaak het geluk zelf blijkt te zijn. En inderdaad, de tweede strofe bevestigt dit: de palmen, waartussen de hand-palm van de kushand waarschijnlijk ook te vinden is, beginnen al te kwijnen. Maar eerst in de eerste strofe nog een fraaie meervoudigheid aan betekenissen: een reisgids kan zowel een persoon als een boekwerk zijn en de kinderen kunnen zowel leren aan als leren van.
‘Het donker was week op het scherp van de snede’ lijkt me een typische, knap geconstrueerde Kouwenaar-zin (maar zoals ik al zei: ik ben geen kenner). ‘Week’ drukt niet alleen een gevoel uit, zoals bijvoorbeeld een romantische nacht weke gevoelens los kan maken, maar is ook een vervoeging van het werkwoord ‘wijken’. ‘Was’ doet denken aan een kaars (de beroemdste in Shakespeare’s Macbeth: out, out brief candle!), en aan vlees. Men hoeft zich slechts Madame Tussauds voor de geest te halen en dit ‘was’ wordt belichaamd. ‘Donker was’ is dan misschien een door de zon gebruind lichaam. Of staat dat ‘donker’ meer voor de ondoorgrondelijkheid van de verlangens van het lichaam, waarvan ‘het jeugdige’ als donker was wijkt naarmate we ouder worden? Het donker was week (‘week’ in de betekenis van ‘verdween’) op het scherp van de snede! Let op: niet het scherpst van de snede, maar het scherp. Logisch natuurlijk, want er is maar één scherp iets op deze snede: het ogenblik waarin we leven. Een ogenblik dat ons leven snijdt in toekomst, heden en verleden en dat ‘een sterke, soms pijnlijke indruk op de zinnen maakt’ (betekenis van ‘scherp’ volgens het woordenboek).
Dat Kouwenaar aan het eind van de vierde regel van de tweede strofe ‘jij’ schrijft (en daarmee twee keer jij achter elkaar) is een fraaie kunstgreep. Zo krijgen we als lezers het gevoel dat het ‘wijken’ van ‘het donker was’ ook voor de ‘jij’ geldt. Tevens maakt hij een mooi rustpuntje in een regel die anders misschien te lang en te zwaar wordt. Zwaar is in elk geval ‘het ondraaglijke lot van een blinde’ dat gekocht wordt. Wanneer we denken aan de roerloze trein uit de eerste strofe, kunnen we dat lot als een soort treinkaartje zien. Maar waarom heeft de dichter het over het ‘ondraaglijke’ lot van een ‘blinde’? Daarvoor moeten we naar het begin teruggaan: ‘toen wij nog jong waren… en in het dal diep beneden een… trein zagen’, is de enige regel van het gedicht waarin sprake is van ‘zien’. Een zien dat eerder ‘een schouwen door verbeelding’ is, dan een werkelijk zien met de ogen (als we de trein als een beeld voor de toekomst be-schouwen). Maar men wordt ouder, en men ‘ziet’ steeds minder toekomst voor zichzelf. Dat is het lot van ons allemaal. En in die zin blind worden kan ondraaglijk zijn, vooral wanneer er helemaal geen toekomst meer is, wanneer iemand voorgoed de ogen sluit. Overigens is het lot wat ons te wachten staat natuurlijk altijd het lot van een blinde, omdat we geen van allen weten wat de toekomst brengt.
De derde strofe bevestigt het bovenstaande. ‘Nu is het dus later’ luidt paradoxaal ‘een avond na jaren’ in. De hele regel ‘nu is het dus later, een avond na jaren, de dood’, kunnen we ook inkorten tot ‘nu is het dus () dood’, met de dood keurig aan het eind, zoals te verwachten valt. De trein (de toekomst van toen) is dood, en ook dood-stil vertrokken. Met het roestige eraf: de wereld wordt intussen door de tijd relatief steeds jonger! Maar de tijd van het lot, het treinkaartje, is verlopen. Ons lot bestaat alleen als we leven en niet meer daarna, lijkt Kouwenaar te willen zeggen. Een visie op het lot die hij deelt met een dichter als Achterberg (zoals blijkt uit diens gedicht Werkster). Tenslotte ligt de reisgids open: het leven dat geleefd is, is bekend, is herinnering geworden. Het gedicht eindigt heel mooi, met twee fraai allitererende regels die een weemoedige sfeer oproepen. Onder eendere oudere bomen blijft de ik-persoon achter. Zelf stam geworden waarschijnlijk, nu zijn kinderen, zijn af-stammelingen zijn opgegroeid. Hij drinkt al drinkend zijn glas en tegelijkertijd ‘de hese stem’ van wat vermoedelijk de woorden van zijn overleden echtgenote zijn. Dezelfde die zij riep (haar stem is niet voor niets hees) toen ‘het oor dronk’, aan het eind van de tweede strofe. Zo, in haar afwezigheid, hoort hij beter haar stilte…
Tot zover deze wat losse aantekeningen. Er valt nog veel meer over dit gedicht te zeggen, dat weet ik zeker. Kouwenaar is geen dichter die zich gemakkelijk helemaal geeft. Men moet er de tijd voor nemen om in zijn poëzie wortel te schieten. Mijn plantje staat er pas.
Constance Dolman corrigeert deze interpretatie. Zij wijst op de volgende passages uit een interview dat Arjan Peters met de dichter had (‘Een gedicht geeft geen troost, geloof ik’, de Volkskrant, 16-10-1998):In het schitterende toen wij nog jong waren blikt een oudere ‘ik’ (en niet ‘men’, zoals bij Kouwenaar gebruikelijk) terug op een reis die hij ooit maakte met een ‘jij’, wiens stilte hij nu hoort. Dat suggereert een dode vriend. Kouwenaar: ‘Ja, dat is geschreven na de dood van Bert Schierbeek. Het tijdschrift Raster vroeg mij iets over hem te maken. Wat moet je dan? Het decor zoeken waarin je samen iets hebt beleefd. Als je dat beschrijft, ben je al een heel eind. Ik herinnerde me een reis door Spanje die ik in de jaren vijftig met Bert heb gemaakt. Met veel drinken en verbazing tuften wij als jonge jongens door dat land. Overal trof je nog restanten van de burgeroorlog aan.’
‘Opeens zagen we daar in een korenveld een lange roerloze roestige trein, overwoekerd door gras. Waanzinnig. Stil van verbijstering waren we ervan. Aan die herinnering heb ik dat vers opgehangen, met de opmerking dat nu, ‘een avond na jaren, de dood/ stille trein is vertrokken’. Misschien is het een variant van die vlier, die er blijvend geweest is, dat ik Berts hese stem, zijn stilte kan horen. ‘Het oor drinkt’, laat ik hem roepen. Ik weet niet of hij dat ergens heeft geschreven, maar hij dééd het altijd. Bert zette regelmatig een vol glas bier tegen zijn oor, zodat de inhoud naar binnen liep. Kijk, het oor drinkt!, riep hij dan, en dronk vervolgens zijn glas gewoon leeg.’ (Lacht.) Griezelig, hč?’
Een zorgvuldiger blik op de aantekeningen achterin de bundel totaal witte kamer had al eerder duidelijkheid kunnen verschaffen. Kouwenaar noteert daar: ‘toen wij nog jong waren werd geschreven bij de dood van Bert Schierbeek.’