Want alles gaat voorbij, maar niets gaat over
door Johan Reijmerink
De wereld van de schrijvers zal zich, aldus Jean Paul Sartre in zijn essay Wat is literatuur?, slechts in al haar diepte ontplooien in de beschouwing, de bewondering, de verontwaardiging van de lezers. De dichter neemt de vrijheid zijn ideeën, zijn dromen, zijn gevoelens aan het papier toe te vertrouwen. Maar daarmee erkent hij tegelijkertijd de vrijheid van de lezers als zij de bundel openslaan. Van welke kant je het ook beziet, een kunstwerk is een daad van vertrouwen in de vrijheid van dichter en lezer. De dichter ontsluiert de wereld en beschouwt het als zijn taak zijn poëzie aan de vrijgevigheid van de lezer voor te leggen. De lezer vervult daarmee een onthullende en scheppende activiteit. Hij stelt niet zijn eigen wetten aan het te lezen gedicht, maar ziet zich als een ‘samenstellend’ onderdeel van de te lezen poëzie. Uiteindelijk is het doel van alle kunst: de wereld terug te vinden door haar te laten zien zoals zij is, maar bovenal alsof zij haar oorsprong in de vrijheid van de dichter en de lezer heeft.
Ik proef bij lezing van de nieuwste bundeling gedichten van Luuk Gruwez, onder de titel Garderobe (2010), dat hij de ruimte van die vrijheid probeert in kaart te brengen. Verkenningen van het eigen innerlijk landschap, zo zou ik zijn poëzie in eerste instantie willen typeren.
In 1996 verscheen onder de titel Bandeloze gedichten een bloemlezing uit het werk van Luuk Gruwez dat in ruim twintig jaar daarvoor was ontstaan. Die bloemlezing is al een poos niet meer verkrijgbaar en in de jaren die verstreken, verschenen vier nieuwe bundels. Uit het geheel is nu opnieuw een bloemlezing samengesteld, onder de titel Garderobe. Uitgangspunt voor Garderobe vormt de eerste bloemlezing, waarvan een strenge selectie voor deze nieuwe bloemlezing bewaard is gebleven.
De aanblik van de ‘garderobe’ op de omslag roept bij mij gemengde gevoelens op. Wat daar aan blouses, jumpers of vestjes is te zien, nodigt mij niet bepaald uit ze ooit weer eens voor de dag te halen, laat staan ze aan te trekken. Ze zien er wat aftands en afgedragen uit. Vergan(kelijk)e kleding. Wel moet ik zeggen dat er een sfeer van geheimzinnigheid rond deze kledingstukken hangt. Dan toch maar de bundel openslaan? Je zou willen weten, wie ze heeft gedragen en wie ze zal gaan dragen. Krijgen we een hand, een schouder, een lichaamsdeel te zien? Je zou de kledingstukken ondanks de aanvankelijke weerzin willen aanzien. Pas dan zullen ze hun kleur, hun vorm, hun kwaliteit tonen in het samenspel met de drager. Kleren maken de man en de vrouw, maar de man of de vrouw maken ook de kleren. Is het ook niet zo met poëzie? Krijgt poëzie, met inleving voorgedragen of gelezen, niet pas haar werking als de toehoorder of lezer eraan te pas komt? Maar is het bovenal niet zo, dat elke lezer telkens weer het wonder aan zichzelf kan laten voltrekken vanuit zijn verworven kennis en ervaringen de betekenis in de woorden te wekken?
Gruwez gaf aan één van zijn bundels, Allemansgek, een motto van Fernando Pessoa mee: ‘Mijn God, mijn God, wie woon ik bij? Wie ben ik? Wat is die tussenfase die er is tussen mijzelf en mij?’ In deze hang naar identiteit ligt de moeite met dit dagelijkse, bizarre bestaan die Gruwez in menig gedicht bij mij oproept. In het titelgedicht van deze bundel staat allemansgek voor het raam, wordt bijna gek en merkt dat de tijd aan hem knaagt. Het leven buiten hem bloeit en hij vraagt zich af wie of er nog iemand met hem in zee zou willen gaan. Aan wie stelt hij überhaupt die vraag? ‘Schnell. Schnell. Kom allemaal. Bemachtig mij./ Bevrijd mij van mij. Wees mij. En vergeet mij.’//’. Liefde voor en medelijden met zichzelf strijden om de voorrang. Hier rijst het beeld op van een mens in verwarring en tweestrijd.
In deze bundel verplaatst de ik zich in meerdere personages: God, de dichter, vrienden en vriendinnen. Hij probeert in de huid van de ander te kruipen. Maar wie is hij zelf? God schrijft hem een brief: ‘ Ik was daar niet, had niet bepaald mijn dag./ Maar pas had ik Saturnus en de manen rond Uranus klaar./ of, zie, ik moest al tijd en taal verzinnen/ en titels bij de meeste van mijn werken.//’ […] Om maar te zeggen, lieve vriend:/ het moet beslist een ander zijn geweest,/ een concurrent met meer talent,/ die iets zaligs en zachtaardigs heeft.//’. Deze identiteitscrisis heeft ook alles te maken met Gruwez’ onuitwisbare besef van vergankelijkheid. Hij vertolkt dat beeldrijk in een gedicht als ‘Dichter’ naar aanleiding van een versregel van Louis Aragon: ‘Celui qui chante, se torture.’
Nog voor zijn dood verdween zijn gedicht.
Daar was geen donder aan te doen. Het eerst
raakte het eindrijm zoek, daarna een versvoet,
vervolgens enjambement, metafoor, metoniem.
En dan, ineens, was het volledig weg.
Er werd om opsporing verzocht.
Bosschages werden uitgekamd,
in grachten en in vijvers werd gedregd.
Er werd, er werd, er werd. Met man en macht.
Was het misschien geruisloos weggevlogen?
Ten slotte werd de dichter zelf, ver heen
en nog ternauwernood te spreken,
gepolst omtrent wat spoorloos was.
Hij nam een pen en schreef het op,
waarbij hij langzaamaan onzichtbaar werd.
Toen kwam geschiedenis langs met ranke handen,
lijkbleek maar elegant en machtig als geen ander.
Toen kwam geschiedenis en nam.
Het zelfrespect van de dichter voor eigen activiteit is bepaald niet om over naar huis te schrijven: ‘Nulliteiten met hun letters,/ maar bedreven met hun lippen/ en briljant, soms, in hun kroegen: dichters. […] Kletsers, kwebbels, blunders van God./ Red ons, red ons van de dichters./ Zij morsen liefde voor één vers/ waarin het altijd nu moet zijn.//’. (Ars amandi).
Gruwez gebruikt overwegend versvormen van ongelijke lengte. Vaak rijmloze verzen. Toch maken ze een vormvaste indruk. Zijn verzen zijn lenig van zegging en ritme. Hij grossiert in fraaie beelden als ‘Het sierlijkste is niet de zwaan, maar het water/ waar de zwaan zich spoorloos in weerspiegelt,/ een rimpeling van vriendelijke huiver.//’. Het concrete dient hem dikwijls tot vertrekpunt. Woorden stammen uit een veelheid aan taalregisters. Beschamende en beschimpende beelden wisselen af met intimiteiten, zoals ‘De zwijger’ uit de bundel Dikke mensen die zich als een slaafse knecht laat beschimpen op een feest: ‘En wordt het laat, dan moet ik hen verlaten./ Dan ben ik moe van hun geschater. / Ik neem een bad en spoel ze van mij af.//’ Geen kruimel, kiezelsteen of knikker blijft ongezien in zijn universum. Hij doet zijn woord gestand: ‘Overal ter wereld rapen kinderen, [de dichters] de dingen op.’ Veel beelden zijn aan het dagelijkse leven ontleend. Zijn poëzie geeft je gemakkelijk toegang om je er in te kunnen herkennen.
‘Alle anderen had hij kunnen zijn, alleen zich zelve niet.’ (J. van Oudshoorn.) Weer zo’n motto waaruit een bijna schizofrene geestesgesteldheid spreekt. Zonder nu van een ziekelijke geestesgesteldheid te spreken, Gruwez laat zijn ikken flink ronddolen in hun psyche. Dat biedt dikwijls fraaie inkijkjes in hun innerlijk landschap. Die hang naar vergankelijkheid in zijn poëzie schept heel wat schone portretten van oude mensen, stervenden, doden en jonge familieleden. Zo ook in ‘Oma’s memo:
Zij ruimt de rommel op die niets meer dient:
een fotolijstje, een hoornen bril,
verlovingsjurk van anno dertig,
de prullenkraam van een bestaan
dat eens vol meesterwerken was.
Haar mooiste meesterwerk ben ik,
klein mausoleum voor een dochter,
de hare, die mij baarde en toch stierf,
de missing link die ons verbindt,
gemis dat vlees werd, stof en as.
Uit alles blijkt dat zij zich traint in blijven,
in voortbestaan, inpakken van wat was.
En met een stem vol moederschap
laat zij een opdracht aan de planten na:
wees daar, eis water, als ik niet meer ben.
Alleen wat weerloos is en eindigt
verdient een voortbestaan. Geen ding.
Zo eindigt ook haar kunstgebit
met gouden stift, dat nu nog elke avond
in een glaasje gaat, straks in een kist.
‘Alleen wat weerloos is en eindigt/ verdient een voortbestaan./’ Een paradoxale versregel vol verlangen naar oneindigheid, maar tevens het besef dat je het leven vergankelijk is. Die hang aan een voort-durend leven kom je in zijn eerste bundel De feestelijke verliezer nog tegen in zijn verlangen naar een zwijgend bestaan als van de monniken van Sénanque, die de weelde ontwend zijn en wier verlangen aan de tijd slijten zal. Met ook enige angst het verlangen te bezeren aan begeerte. Maar wat te zeggen van de uitroep van deze poëet van de vergankelijkheid die zich bevangen weet van een liefdesdrift: ‘om alles wat niet blijft, blijf jij mij over,/ want alles gaat voorbij, maar niets gaat over.//’. In al de verkenningen die Gruwez tot nu toe nauwgezet en gevarieerd uitvoerde, voert zijn vergankelijkheidbesef voor mij de boventoon. Een duik in zijn garderobe raad ik een ieder aan, hij is mij bij nader inzien goed bevallen. Het levert verrassende spiegelbeelden van herkenning op.