Ideeën in de marge van het gewone leven
door Johan Reijmerink
De Ziel
De ziel is in diepste wezen zielig. Op ieders lip slaagt zij
er maar niet in substantie te verwerven.
Begrensd door ene begrip dat loos is, zonder materie
is zij niet meer dan het woord dat haar benoemt
zielsveel, met hart en ziel, zieltogend: niets dan taal.
Daarom raakt dit gedicht aan niets en
slaat bij iedere regel de plank steeds verder mis.
Toch wil ik haar niet missen: meer dan
de som der delen waaruit zij bestaat
verspreid in de oplichtende banen van het brein
Op de monitor van de intensive care
zien wij haar ten slotte wegvluchten in een punt.
Wat achterblijft: het zielloos lichaam
en de zekerheid dat iets verdwenen is
dat niet bestaan kon maar er toch was.
Plato zocht naar kennis waaraan men niet behoeft te twijfelen. Zij is niet in deze wereld, maar voorbij deze wereld, in het Rijk der Ideeën of Vormen. Wij mensen dragen het onveranderlijke wezen van de dingen, zoals de kleur, de liefde, de schoonheid, de zuiverheid nog rudimentair in ons. Bernlef heeft in zijn nieuwe bundel Kanttekeningen (2010) zijn ideeën over fundamentele verschijnselen, gewaarwordingen en ervaringen in krachtige gedichten bijeengebracht. Ze lijken zijn kleine ideeënleer in kort bestek te bevatten. Alle titels beginnen met het bepaald lidwoord ‘de’ of ‘het’: ‘De eeuwigheid’ en ‘Het niets’.
Bernlef ontpopt zich in zijn nieuwe bundel als een dichterlijk filosoof van de lage landen. Hij plaatst in terugblik kanttekeningen in de marge van het leven en gaat daarvoor in vogelvlucht langs onze levensfasen van de jonge jaren tot de ouderdom. Elk leven verloopt van een onbegrepen er zijn naar een besef dat ‘het niets aangenaam gevuld met weinig’ is. ‘Het begrip eeuwigheid gaat ons verstand te boven/ gekluisterd in dit heden staren wij naar dingen/ die ons dierbaar blijven: tafels en stoelen/ in lege kamers waar wij eens druk pratend zaten.//’
Dit soort diepzinnige versregels komen veelvuldig in deze bundel voor. Ze geven stof tot nadenken. Veel gedichten weten je ertoe te verleiden niet door te lezen maar nog een keer hetzelfde gedicht te herlezen. Bernlef heeft zich in de loop van zijn dichterschap steeds meer ontwikkeld tot een dichter die de vraag meer omarmt dan het antwoord. Twijfel gaat bij hem boven zekerheid. Een gezond wantrouwen begeleidt hem op zijn dichterlijke pad. Schijnbare tegenstelling en omkering hebben zijn voorkeur als hij de menselijke conditie beziet. De lezer wordt flink aan het werk gezet. Aan hem verwante dichters als Lars Gustafsson, Tomas Tranströmer en John Ashbery hebben in hun poëzie eveneens die filosofische onderstroom. Hun werk is in ruime mate door Bernlef vertaald. Hij kent hun werk door en door en zijn eigen werk begint er ook van doordesemd te raken. De Franse filosoof Bergson noemde dat het vitale elan ‘door niets voortgedreven dan zichzelf/ nergens op zoek naar een doel tot/ het zich doodloopt in eigen verspilling/ bezwijkt onder tomeloze overdaad.//’
De identificatie ermee en de intelligente toe-eigening ervan werpen in deze bundel haar vruchten af.
Het openingsgedicht ‘De eeuwigheid’ opent met het zicht op een desolaat landschap. De wind waait over het land, heeft alle tijd van de wereld en schenkt het landschap zijn geschiedenis. ‘Landschappen zijn geen zielstoestanden/ maar sommige zielstoestanden zijn landschappen’//’ Die zinsnede gaat precies aan waar het in de bundel omgaat: zielstoestanden in kaart brengen.
In het gedicht ‘De Blues’ drukt Bernlef zich in muziektermen uit over de menselijke conditie: ‘Verdriet loopt nooit te koop, tooit zich/ in wilskrachtige dracht, zoals de man/ die een moer aandraait tot hij muurvast zit/ en dan een ogenblik uitrust, met tegendraadse blik.// De verminderde kwint klaagt geen moment/ maar speelt op als een mond wordt gesnoerd/ en woorden tot weeklacht raken gesmoord.//’ […] ‘verminderde kwint/ die al het verdriet in banen leidt/ zo helder dat horen en zien er vergaan.//’ De mentale druk van de omstandigheden mag ons niet onze stemming ondermijnen. Tegen beter weten in de moed erin houden met muziek als medicijn.
Graag draait Bernlef opvattingen in hun tegendeel om. De achterkant van het gelijk heeft zijn voorkeur. Zo ook in het gedicht ‘De eenvoud’: ‘Allerminst kenmerk van het ware/ wie dat zegt kijkt slecht om zich heen./ O, het begint onschuldig genoeg/ een enkele grasspriet, ene openbarstende knop,/ maar dan duiken er plotseling overal minuscule beestjes op.//’. En dan komt het: ‘Leven gaat gepaard met wildgroei/ niets blijft op zijn plaats, alles wil tot aan de rand toe/ en voor je het weet raakt de tuin overwoekerd/ het huis bedekt met een dikke deken van mos.//
Bergson noemde dit ‘het vitale elan’/ door niets voortgedreven dan zichzelf/ nergens op zoek naar een doel tot/ het zich doodloopt in eigen verspilling/ bezwijkt onder tomeloze overdaad.//’. Daarna begint de overwoekering en de aftakeling. ‘Is dat soms de aantrekkelijkheid van eenvoud:/ dat zij blijft dromen van het volle leven/ toen het hier nog ene en al glans en glinstering was/ eenvoud niets dan het terugverlangen naar het eens zo complexe?//’.
Het is typisch voor het latere dichterschap van Bernlef dat hij het vanzelfsprekende inzicht wantrouwt en probeert dieper door te dringen in de essentie van de dingen, wetend dat hij zal blijven rondcirkelen in een niet weten en een verlangen ernaar dat op te heffen.
Zo fascineert hem als niet-gelovige de religieuze beweegredenen van mensen die proberen ‘een sluitend bewijs’ te vinden voor de reden van hun bestaan op aarde, terwijl ‘het blijft spoken achter de gordijnen’ van hun woningen. Het komt hem voor dat ze als kinderen geloven in sprookjes, terwijl de verdwijnmantel wel degelijk bestaat ook als je volwassene bent. Kijk naar de dieren, aldus de dichter, kijk hoe zij met deze vraag omgaan: ‘geen verhaal/ geen theatrale gebaren, alleen `zijn dagelijkse gang/ tot het zich terugtrekt uit het gedrang en alleen/ maar niet in eenzaamheid gaat liggen/’.
Beweging, permanente verandering is ons deel. Je bent fysiek en psychisch al veranderd sinds je deze recensie begon te lezen: ‘Dag en nacht gaat er van alles in je dood/ dat jij ervaart als een levensteken:/ die gemene steek linksboven, kramp in je darmen/ je hoofd al danig uit het lood: ‘daar ga ik’./’. De dood loert overal. Waar blijven we na onze dood? Een fluistering als een tochtstroom door een open raam lijkt ‘wel uit gene zijde van jezelf te komen/ je had zo graag je ouders nog eens teruggezien/ maar die zitten veilig opgeborgen in je brein/ het zal nog wel even duren voor ze hier zijn.//’. Typisch voor Bernlef dat hij in dit vers die beweging van buiten hemzelf toch weer vanuit zichzelf laat komen en in zichzelf laat eindigen. Hij voelt iets van oneindigheid in zichzelf werkzaam, maar schermt zich er ijlings voor af. Het religieuze onttrekt zich nu eenmaal aan ons denken, overigens niet aan ons ervaren en gewaarworden.
Zo nu en dan hebben de gedichten een wat te proza-achtige zegging, zoals in het gedicht ‘De Angst’: ‘Hij heeft er wel over gelezen, misschien zelfs gepubliceerd/ maar weet niet wat het is door angst overmand te worden/’. In dit gedicht geeft hij op de grens van deze versregels hoe we van onze angst kunnen afkomen, of eigenlijk niet kunnen afkomen als we onszelf vanwege de angst van het leven beroven. Dat schept een nieuw probleem. Maar de omkering zit er opnieuw weer in. Bernlef probeert voortdurend onze vanzelfsprekendheden op hun ondoordachtheid te betrappen.
In het gedicht ‘De Ziel’ speelt dat besef van religiositeit en bovenzinnelijk besef weer op. De ziel slaagt er niet in’ enige substantie te verwerven’. Zij is een loos begrip, zij is niet meer dan een woord dat haar benoemt. ‘Daarom raakt dit gedicht aan niets’. En dan komt het: ‘Toch wil ik haar niet missen: meer dan/ de som der delen waaruit zij bestaat/ verspreid in de oplichtende banen van het brein/’. Een hoopgevende strofe vormt het einde van dit gedicht, waarin hij aangeeft dat, wat niet te zien is, toch zich als een bijzondere aanwezigheid aan hem manifesteert. Iets van het levensmysterie. Dit soort openingen naar het levensgeheim maakt deze poëzie intrigerend en spannend om te lezen. Met deze gedichten laat Bernlef zien dat hij volop geïnteresseerd is de actuele publicatiestroom over het menselijke brein. Die maatschappelijke interesse heeft altijd al min of meer een belangrijke plaats ingenomen in zijn oeuvre. Dat gegeven maakt ook deze nieuwe bundel voor mij aantrekkelijk.
Hij eindigt zijn bundel met het gedicht ‘Het Niets’. ‘Het niets aangenaam gevuld met weinig’. Zoiets als pure stilte is het. Midden in een woestijn hoorde hij ooit eens niet de stilte, maar het stromen van zijn eigen bloed, het kloppen van zijn hart. Alle levensbesef is uiteindelijk aan en in jezelf te vinden en te ervaren. Ten slotte komt de dichter als een reddende engel in dit lege universum zichzelf en ons te hulp: ‘Want zelfs als er niets te zeggen valt blijven woorden bonzen/ stromen als het weinige dat ons rest.//’ Hij kan het echter niet nalaten zichzelf op het laatst alle pretentie het raadsel te hebben opgelost te ontnemen, door te spreken van concepten die uitlopen op geredekavel zoals deze gedichten: “Maar ook de dichters van het wit/ gaan aan het slot in het zwart gekleed./ Na het woordje “einde” staan alle woorden open.//’.